Richteren 9:23-57

Richteren 9:23-57 NBG51

zond God een boze geest tussen Abimelek en de burgers van Sichem, zodat de burgers van Sichem ontrouw werden aan Abimelek, opdat de misdaad, begaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, het vergieten van hun bloed, vergelding zou vinden, doordat Hij dit deed neerkomen op hun broeder Abimelek, die hen had gedood, en op de burgers van Sichem, die hem gesteund hadden bij het doden van zijn broeders. De burgers van Sichem namelijk legden hinderlagen tegen hem op de toppen der bergen en plunderden ieder uit, die hen op de weg voorbijkwam. Dit werd Abimelek meegedeeld. Intussen was Gaäl, de zoon van Ebed, met zijn broeders gekomen en Sichem binnengetrokken. De burgers van Sichem vertrouwden op hem en gingen dus het veld in, zamelden de oogst in van hun wijngaarden, traden de wijnpers en vierden feest; zij gingen in de tempel van hun god, aten en dronken en vervloekten Abimelek. Gaäl, de zoon van Ebed, zeide: Wie is Abimelek, en wat is Sichem, dat wij hèm zouden dienen? Is hij niet de zoon van Jerubbaäl en is niet Zebul zijn stadhouder? Dient de mannen van Hemor, de vader van Sichem, maar waarom zouden wij hèm dienen? Had ik dit volk maar in mijn hand, dan zou ik Abimelek wel verjagen. En hij zeide, terwijl hij dit bedoelde voor Abimelek: Versterk uw leger en trek maar op! Toen Zebul, de bevelhebber der stad, de woorden van Gaäl, de zoon van Ebed, hoorde, ontbrandde hij in toorn, en zond boden tot Abimelek in Aruma met de boodschap: Zie, Gaäl, de zoon van Ebed, en zijn broeders zijn in Sichem gekomen en zie, zij ruien de stad tegen u op. Nu dan, breek des nachts op, gij en het krijgsvolk dat gij bij u hebt, en leg u op het veld in hinderlaag. Des morgens vroeg, bij het opgaan van de zon, moet gij dan de stad overvallen. En als hij met zijn manschappen tegen u uittrekt, dan kunt gij naar bevind van zaken met hem handelen. Derhalve brak Abimelek des nachts op met al het krijgsvolk dat hij bij zich had, en zij legden zich in vier groepen tegen Sichem in hinderlaag. Toen Gaäl, de zoon van Ebed, buiten kwam en in de doorgang van de stadspoort stond, brak juist Abimelek met zijn krijgsvolk op uit de hinderlaag. Gaäl nu zag dit krijgsvolk en zeide tot Zebul: Zie, er dalen mensen af van de toppen der bergen. Maar Zebul zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor mensen aan. Gaäl echter hernam: Zie, er dalen mensen af van de Navel-des-lands en één groep komt langs de weg van de Waarzeggers-terebint. Toen zeide Zebul tot hem: Waar is nu de grote mond, waarmee gij zeidet: Wie is Abimelek, dat wij hem dienen zouden? Zijn dit niet de mensen die gij geminacht hebt? Trek nu uit en strijd tegen hen. En Gaäl trok uit ten aanschouwen van de burgers van Sichem en streed tegen Abimelek. Maar Abimelek achtervolgde hem, toen hij voor hem vluchtte, en er vielen vele doden tot aan de ingang der poort. Abimelek nu bleef te Aruma, maar Zebul verdreef Gaäl en zijn broeders, zodat zij niet in Sichem bleven. De volgende dag ging het volk het veld in. Toen men dit aan Abimelek meegedeeld had, nam hij zijn krijgsvolk, splitste dat in drie groepen en legde zich in hinderlaag op het veld. Toen hij zag, dat het volk de stad uit kwam, brak hij tegen hen op en sloeg hen uiteen. Abimelek nu en de groep die hij bij zich had, rukten snel op en bezetten de ingang der stadspoort, terwijl de twee andere groepen allen die zich op het veld bevonden, overvielen en neersloegen. Die gehele dag streed Abimelek tegen de stad; hij nam haar in en doodde de inwoners; daarna brak hij de stad af en bestrooide ze met zout. Dit horende, gingen al de burgers van Sichem-Toren in het keldergewelf van de tempel van El-Berit; en aan Abimelek werd meegedeeld, dat al de burgers van Sichem-Toren daar verzameld waren. Toen beklom Abimelek met al zijn krijgsvolk de berg Salmon; Abimelek nam een bijl ter hand, hieuw boomtakken af, nam die op, legde ze op zijn schouder en zeide tot zijn krijgsvolk: Haast u om te doen, wat gij mij hebt zien doen. Daarop hieuw ook ieder van de manschappen takken af en zij volgden Abimelek, legden ze op het gewelf en staken het gewelf boven hen in brand. Zo stierven ook al de inwoners van Sichem-Toren, ongeveer duizend mannen en vrouwen. Vervolgens trok Abimelek naar Tebes, belegerde het en nam het in. Er stond echter een sterke toren midden in de stad, en alle mannen en vrouwen, alle burgers der stad, vluchtten daarheen; zij sloten de deur achter zich en klommen op het plat van de toren. Toen kwam Abimelek bij de toren, deed er een aanval op, en drong door tot de ingang van de toren om die in brand te steken. Toen wierp een vrouw een bovenste molensteen op het hoofd van Abimelek en verbrijzelde hem de schedel. IJlings riep hij de dienaar die zijn wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard en dood mij, opdat men niet van mij zegge: Een vrouw heeft hem gedood. Toen doorstak zijn dienaar hem, zodat hij stierf. Toen de mannen van Israël zagen, dat Abimelek dood was, gingen zij heen, ieder naar zijn woonplaats. Zo heeft God het kwaad vergolden, dat Abimelek zijn vader had aangedaan door zijn zeventig broeders te doden; ook deed God al het kwaad van de inwoners van Sichem op hun eigen hoofd terugvallen; zo werd de vervloeking van Jotam, de zoon van Jerubbaäl, aan hen vervuld.