Richteren 9:23-57
Richteren 9:23-57 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
Zo zond God een bozen geest tussen Abimelech en tussen de burgers van Sichem; en de burgers van Sichem handelden trouweloos tegen Abimelech; Opdat het geweld, gedaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, kwame, en opdat hun bloed gelegd wierd op Abimelech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die zijn handen gesterkt hadden om zijn broeders te doden. En de burgers van Sichem bestelden tegen hem, die op de hoogten der bergen lagen legden, en al wie voorbij hen op den weg doorging, beroofden zij; en het werd Abimelech aangezegd. Gaäl, de zoon van Ebed, kwam ook met zijn broederen, en zij gingen over in Sichem; en de burgeren van Sichem verlieten zich op hem. En zij togen uit in het veld, en lazen hun wijnbergen af, en traden de druiven, en maakten lofliederen; en zij gingen in het huis huns gods, en aten en dronken, en vloekten Abimelech. En Gaäl, de zoon van Ebed, zeide: Wie is Abimelech, en wat is Sichem, dat wij hem dienen zouden? is hij niet een zoon van Jerubbaäl? en Zebul zijn bevelhebber? dient liever de mannen van Hemor, den vader van Sichem; want waarom zouden wij hem dienen? Och, dat dit volk in mijn hand ware! ik zoude Abimelech wel verdrijven. En tot Abimelech zeide hij: Vermeerder uw heir, en trek uit. Als Zebul, de overste der stad, de woorden van Gaäl, den zoon van Ebed, hoorde, zo ontstak zijn toorn. En hij zond listiglijk boden tot Abimelech, zeggende: Zie, Gaäl, de zoon van Ebed, en zijn broeders zijn te Sichem gekomen, en zie, zij, met deze stad, handelen vijandiglijk tegen u. Zo maak u nu op bij nacht, gij en het volk, dat met u is, en leg lagen in het veld. En het geschiede in den morgen, als de zon opgaat, zo maak u vroeg op, en overval deze stad; en zie, zo hij en het volk, dat met hem is, tot u uittrekken, zo doe hem, gelijk als uw hand vinden zal. Abimelech dan maakte zich op, en al het volk, dat met hem was, bij nacht; en zij legden lagen op Sichem, met vier hopen. En Gaäl, de zoon van Ebed, ging uit, en stond aan de deur van de stadspoort; en Abimelech rees op, en al het volk, dat met hem was, uit de achterlage. Als Gaäl dat volk zag, zo zeide hij tot Zebul: Zie, er komt volk af van de hoogten der bergen. Zebul daarentegen zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor mensen aan. Maar Gaäl voer wijders voort te spreken en zeide: Zie daar volk, afkomende uit het midden des lands, en een hoop komt van den weg van den eik Meonenim. Toen zeide Zebul tot hem: Waar is nu uw mond, waarmede gij zeidet: Wie is Abimelech, dat wij hem zouden dienen? is niet dit het volk, dat gij veracht hebt? trek toch nu uit en strijd tegen hem! En Gaäl trok uit voor het aangezicht der burgeren van Sichem, en hij streed tegen Abimelech. En Abimelech jaagde hem na, want hij vlood voor zijn aangezicht; en er vielen vele verslagenen tot aan de deur der stads poort. Abimelech nu bleef te Aruma; en Zebul verdreef Gaäl en zijn broederen, dat zij te Sichem niet mochten wonen. En het geschiedde des anderen daags dat het volk uittrok in het veld, en zij zeiden het Abimelech aan. Toen nam hij het volk, en deelde hen in drie hopen, en hij legde lagen in het veld; en hij zag toe, en ziet, het volk trok uit de stad, zo maakte hij zich tegen hen op, en sloeg hen. want Abimelech en de hopen, die bij hem waren, overvielen hen, en bleven staan aan de deur der stadspoort; en de twee andere hopen overvielen allen, die in het veld waren, en sloegen hen. Voorts streed Abimelech tegen de stad dienzelven gansen dag, en nam de stad in, en doodde het volk, dat daarin was; en hij brak de stad af, en bezaaide haar met zout. Als alle burgers des torens van Sichem dat hoorden, zo gingen zij in de sterkte, in het huis van den god Berith. En het werd Abimelech aangezegd, dat alle burgeren des torens van Sichem zich verzameld hadden. Zo ging Abimelech op den berg Zalmon, hij en al het volk, dat met hem was; en Abimelech nam een bijl in zijn hand, en hieuw een tak van de bomen, en nam hem op, en legde hem op zijn schouder; en hij zeide tot het volk, dat bij hem was: Wat gij mij hebt zien doen, haast u, doet als ik. Zo hieuw ook al het volk een iegelijk zijn tak af, en zij volgden Abimelech na, en legden ze aan de sterkte, en verbrandden daardoor de sterkte met vuur; dat ook alle lieden des torens van Sichem stierven, omtrent duizend mannen en vrouwen. Voorts toog Abimelech naar Thebez, en hij legerde zich tegen Thebez, en nam haar in. Doch er was een sterke toren in het midden der stad; zo vloden daarheen al de mannen en de vrouwen, en alle burgers van de stad, en sloten voor zich toe; en zij klommen op het dak des torens. Toen kwam Abimelech tot aan den toren, en bestormde dien; en hij genaakte tot aan de deur des torens, om dien met vuur te verbranden. Maar een vrouw wierp een stuk van een molensteen op Abimelechs hoofd; en zij verpletterde zijn hersenpan. Toen riep hij haastelijk den jongen, die zijn wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard uit, en dood mij, opdat zij niet van mij zeggen: Een vrouw heeft hem gedood. En zijn jongen doorstak hem, dat hij stierf. Als nu de mannen van Israël zagen, dat Abimelech dood was, zo gingen zij een iegelijk naar zijn plaats. Alzo deed God wederkeren het kwaad van Abimelech, dat hij aan zijn vader gedaan had, dodende zijn zeventig broederen. Desgelijks al het kwaad der lieden van Sichem deed God wederkeren op hun hoofd; en de vloek van Jotham, den zoon van Jerubbaäl, kwam over hen.
Richteren 9:23-57 Herziene Statenvertaling (HSV)
zond God een boze geest tussen Abimelech en de burgers van Sichem. De burgers van Sichem handelden trouweloos tegen Abimelech, opdat het geweld tegen de zeventig zonen van Jerubbaäl en hun bloed zouden neerkomen op hun broer Abimelech, die hen gedood had; en op de burgers van Sichem, die hem aangemoedigd hadden om zijn broers te doden. De burgers van Sichem plaatsten mannen in hinderlaag tegen hem op de toppen van de bergen, en die beroofden iedereen die over de weg langs hen heen kwam. En het werd aan Abimelech verteld. Gaäl, de zoon van Ebed, kwam ook met zijn broeders, en zij kwamen over naar Sichem. En de burgers van Sichem vertrouwden op hem. Zij gingen de stad uit, het veld in, en zij plukten hun wijngaarden leeg, traden de druiven en zongen feestliederen. Daarna gingen zij het huis van hun god binnen, aten, dronken en vervloekten Abimelech. Toen zei Gaäl, de zoon van Ebed: Wie is Abimelech, en wat is Sichem, dat wij hem zouden dienen? Is hij niet de zoon van Jerubbaäl en is Zebul niet zijn bevelhebber? Dien liever de mannen van Hemor, de vader van Sichem, want waarom zouden wíj hem dienen? Och, had ik dit volk maar in mijn hand! Dan zou ik Abimelech wel verdrijven. Ook zei hij tegen Abimelech: Vergroot uw leger en trek uit! Toen Zebul, de overste van de stad, de woorden van Gaäl, de zoon van Ebed, hoorde, ontstak hij in woede. Heimelijk stuurde hij boden naar Abimelech om te zeggen: Zie, Gaäl, de zoon van Ebed, en zijn broers zijn in Sichem gekomen, en zie, zij zetten de stad tegen u op. Welnu dan, sta vannacht op, u en het volk dat bij u is, en leg een hinderlaag in het veld. En laat het 's morgens, als de zon opgaat, zo gebeuren: u moet vroeg opstaan en deze stad overvallen; en zie, als hij met het volk dat bij hem is, tegen u uittrekt, doe dan met hem zoals uw hand vindt om te doen. Toen stond Abimelech, met al het volk dat bij hem was, 's nachts op, en zij legden zich in een hinderlaag tegen Sichem, in vier groepen. En Gaäl, de zoon van Ebed, kwam naar buiten en ging bij de ingang van de stadspoort staan. Daarop stond Abimelech op uit de hinderlaag, met het volk dat bij hem was. Toen Gaäl het volk zag, zei hij tegen Zebul: Zie, er komt volk van de bergtoppen naar beneden. Zebul zei echter tegen hem: U ziet de schaduw van de bergen voor mensen aan. Maar Gaäl sprak opnieuw en zei: Zie, daar komt volk naar beneden vanuit het midden van het land, en één groep komt uit de richting van de Waarzeggerseik. Toen zei Zebul tegen hem: Waar is nu die grote mond van u waarmee u zei: Wie is Abimelech, dat wij hem zouden dienen? Is dit niet het volk dat u veracht hebt? Trek nu toch de stad uit en strijd tegen hem! En Gaäl trok voor de ogen van de burgers van Sichem de stad uit en streed tegen Abimelech. Maar Abimelech jaagde hem na, want hij vluchtte voor hem weg. En velen vielen er dodelijk gewond neer tot bij de ingang van de stadspoort. En Abimelech bleef in Aruma, en Zebul verdreef Gaäl en zijn broeders, zodat zij niet meer in Sichem konden wonen. En het gebeurde de volgende dag dat het volk de stad uittrok, het veld in, en men vertelde het aan Abimelech. Toen nam hij zijn manschappen, verdeelde hen in drie groepen en legde een hinderlaag in het veld. Daarna zag hij, en zie, het volk trok de stad uit. Daarop viel hij hen aan en versloeg hen. Terwijl Abimelech en de groepen die bij hem waren, hen overvielen en bij de ingang van de stadspoort bleven staan, overvielen de twee andere groepen allen die in het veld waren, en versloegen hen. Die hele dag streed Abimelech tegen de stad. Hij nam de stad in, en het volk dat daarin was, doodde hij. Hij brak de stad af en bestrooide die met zout. Toen alle burgers van Migdal-Sichem dit hoorden, gingen zij de schuilplaats van het huis van El-Berith in. En Abimelech werd verteld dat alle burgers van Migdal-Sichem zich daar verzameld hadden. Vervolgens ging Abimelech de berg Zalmon op, hij en al het volk dat bij hem was. Abimelech nam een bijl ter hand, hakte een tak van de bomen, pakte hem op en legde hem op zijn schouder. En tegen het volk dat bij hem was, zei hij: Wat u mij hebt zien doen, haast u, doe zoals ik. Daarop hakte ook eenieder van het volk zijn tak af en zij gingen Abimelech achterna. Zij legden de takken tegen de schuilplaats en staken daarmee de schuilplaats in brand. Zo stierven ook alle mensen van Migdal-Sichem, ongeveer duizend mannen en vrouwen. Daarna ging Abimelech naar Tebez. Hij sloeg zijn kamp op bij Tebez en nam het in. Maar er stond een sterke toren in het midden van de stad, en alle mannen en vrouwen, ja, alle burgers van de stad vluchtten daarheen. Zij sloten de deur achter zich en klommen op het dak van de toren. Toen kwam Abimelech bij de toren en bestormde die. Maar toen hij de ingang van de toren naderde om die in brand te steken, wierp een vrouw een stuk van een molensteen op Abimelechs hoofd, en zij verbrijzelde zijn schedel. Toen riep hij snel de knecht die zijn wapens droeg en zei tegen hem: Trek uw zwaard en dood mij, want anders zullen zij over mij zeggen: Een vrouw heeft hem gedood. Daarop doorstak zijn knecht hem, zodat hij stierf. En toen de mannen van Israël zagen dat Abimelech dood was, gingen zij terug, iedereen naar zijn woonplaats. Zo liet God het kwaad van Abimelech, dat hij zijn vader aangedaan had door zijn zeventig broers te doden, op zijn hoofd terugkeren. Evenzo liet God al het kwaad van de mensen van Sichem op hun hoofd terugkeren. En de vloek van Jotham, de zoon van Jerubbaäl, kwam over hen.
Richteren 9:23-57 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
zond God een boze geest tussen Abimelek en de burgers van Sichem, zodat de burgers van Sichem ontrouw werden aan Abimelek, opdat de misdaad, begaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, het vergieten van hun bloed, vergelding zou vinden, doordat Hij dit deed neerkomen op hun broeder Abimelek, die hen had gedood, en op de burgers van Sichem, die hem gesteund hadden bij het doden van zijn broeders. De burgers van Sichem namelijk legden hinderlagen tegen hem op de toppen der bergen en plunderden ieder uit, die hen op de weg voorbijkwam. Dit werd Abimelek meegedeeld. Intussen was Gaäl, de zoon van Ebed, met zijn broeders gekomen en Sichem binnengetrokken. De burgers van Sichem vertrouwden op hem en gingen dus het veld in, zamelden de oogst in van hun wijngaarden, traden de wijnpers en vierden feest; zij gingen in de tempel van hun god, aten en dronken en vervloekten Abimelek. Gaäl, de zoon van Ebed, zeide: Wie is Abimelek, en wat is Sichem, dat wij hèm zouden dienen? Is hij niet de zoon van Jerubbaäl en is niet Zebul zijn stadhouder? Dient de mannen van Hemor, de vader van Sichem, maar waarom zouden wij hèm dienen? Had ik dit volk maar in mijn hand, dan zou ik Abimelek wel verjagen. En hij zeide, terwijl hij dit bedoelde voor Abimelek: Versterk uw leger en trek maar op! Toen Zebul, de bevelhebber der stad, de woorden van Gaäl, de zoon van Ebed, hoorde, ontbrandde hij in toorn, en zond boden tot Abimelek in Aruma met de boodschap: Zie, Gaäl, de zoon van Ebed, en zijn broeders zijn in Sichem gekomen en zie, zij ruien de stad tegen u op. Nu dan, breek des nachts op, gij en het krijgsvolk dat gij bij u hebt, en leg u op het veld in hinderlaag. Des morgens vroeg, bij het opgaan van de zon, moet gij dan de stad overvallen. En als hij met zijn manschappen tegen u uittrekt, dan kunt gij naar bevind van zaken met hem handelen. Derhalve brak Abimelek des nachts op met al het krijgsvolk dat hij bij zich had, en zij legden zich in vier groepen tegen Sichem in hinderlaag. Toen Gaäl, de zoon van Ebed, buiten kwam en in de doorgang van de stadspoort stond, brak juist Abimelek met zijn krijgsvolk op uit de hinderlaag. Gaäl nu zag dit krijgsvolk en zeide tot Zebul: Zie, er dalen mensen af van de toppen der bergen. Maar Zebul zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor mensen aan. Gaäl echter hernam: Zie, er dalen mensen af van de Navel-des-lands en één groep komt langs de weg van de Waarzeggers-terebint. Toen zeide Zebul tot hem: Waar is nu de grote mond, waarmee gij zeidet: Wie is Abimelek, dat wij hem dienen zouden? Zijn dit niet de mensen die gij geminacht hebt? Trek nu uit en strijd tegen hen. En Gaäl trok uit ten aanschouwen van de burgers van Sichem en streed tegen Abimelek. Maar Abimelek achtervolgde hem, toen hij voor hem vluchtte, en er vielen vele doden tot aan de ingang der poort. Abimelek nu bleef te Aruma, maar Zebul verdreef Gaäl en zijn broeders, zodat zij niet in Sichem bleven. De volgende dag ging het volk het veld in. Toen men dit aan Abimelek meegedeeld had, nam hij zijn krijgsvolk, splitste dat in drie groepen en legde zich in hinderlaag op het veld. Toen hij zag, dat het volk de stad uit kwam, brak hij tegen hen op en sloeg hen uiteen. Abimelek nu en de groep die hij bij zich had, rukten snel op en bezetten de ingang der stadspoort, terwijl de twee andere groepen allen die zich op het veld bevonden, overvielen en neersloegen. Die gehele dag streed Abimelek tegen de stad; hij nam haar in en doodde de inwoners; daarna brak hij de stad af en bestrooide ze met zout. Dit horende, gingen al de burgers van Sichem-Toren in het keldergewelf van de tempel van El-Berit; en aan Abimelek werd meegedeeld, dat al de burgers van Sichem-Toren daar verzameld waren. Toen beklom Abimelek met al zijn krijgsvolk de berg Salmon; Abimelek nam een bijl ter hand, hieuw boomtakken af, nam die op, legde ze op zijn schouder en zeide tot zijn krijgsvolk: Haast u om te doen, wat gij mij hebt zien doen. Daarop hieuw ook ieder van de manschappen takken af en zij volgden Abimelek, legden ze op het gewelf en staken het gewelf boven hen in brand. Zo stierven ook al de inwoners van Sichem-Toren, ongeveer duizend mannen en vrouwen. Vervolgens trok Abimelek naar Tebes, belegerde het en nam het in. Er stond echter een sterke toren midden in de stad, en alle mannen en vrouwen, alle burgers der stad, vluchtten daarheen; zij sloten de deur achter zich en klommen op het plat van de toren. Toen kwam Abimelek bij de toren, deed er een aanval op, en drong door tot de ingang van de toren om die in brand te steken. Toen wierp een vrouw een bovenste molensteen op het hoofd van Abimelek en verbrijzelde hem de schedel. IJlings riep hij de dienaar die zijn wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard en dood mij, opdat men niet van mij zegge: Een vrouw heeft hem gedood. Toen doorstak zijn dienaar hem, zodat hij stierf. Toen de mannen van Israël zagen, dat Abimelek dood was, gingen zij heen, ieder naar zijn woonplaats. Zo heeft God het kwaad vergolden, dat Abimelek zijn vader had aangedaan door zijn zeventig broeders te doden; ook deed God al het kwaad van de inwoners van Sichem op hun eigen hoofd terugvallen; zo werd de vervloeking van Jotam, de zoon van Jerubbaäl, aan hen vervuld.
Richteren 9:22-57 Het Boek (HTB)
Nadat Abimelech drie jaar over Israël had geregeerd, stuurde God een boze geest die moeilijkheden veroorzaakte tussen Abimelech en de burgers van Sichem, waardoor zij hem ontrouw werden. Tijdens de gebeurtenissen die volgden, kregen zowel Abimelech als de burgers van Sichem, die samen met hem de zeventig zonen van Gideon hadden vermoord, voor deze bloedschuld hun verdiende loon. Dit ging als volgt: de burgers van Sichem legden hinderlagen voor Abimelech langs de weg die over de toppen van de bergen leidt. Terwijl zij wachtten tot Abimelech voorbij zou komen, beroofden zij iedereen die langs kwam. Maar iemand waarschuwde Abimelech voor hun samenzwering. Intussen was Gaäl, de zoon van Ebed, met zijn broers naar Sichem getrokken en hij wist het vertrouwen van de inwoners van Sichem te winnen. Tijdens het oogstfeest dat jaar, dat in de tempel van de plaatselijke god werd gevierd, vloeide de wijn rijkelijk en iedereen begon Abimelech te vervloeken. ‘Wat stelt Abimelech eigenlijk voor?’ betoogde Gaäl. ‘Waarom zou hij onze koning zijn? Waarom zouden we hém dienen? Hij en zijn commandant Zebul zouden óns moeten dienen. Weg met Abimelech! Maak mij uw koning en u zult eens zien wat er met Abimelech gebeurt! Ik zou tegen Abimelech zeggen: “Versterk uw leger en val maar aan!” ’ Toen stadscommandant Zebul hoorde wat Gaäl zei, werd hij razend. Hij stuurde een koerier naar Abimelech in Aruma en meldde hem: ‘Ebeds zoon Gaäl en zijn broers zijn in Sichem gekomen en stoken de inwoners tegen u op. Trek ʼs nachts met uw leger hierheen en ga op het veld in een hinderlaag liggen. Bij zonsopgang moet u aanvallen. Als Gaäl en zijn mannen tegen u uittrekken, kunt u met hen doen wat u wilt.’ Zo rukten Abimelech en zijn mannen ʼs nachts op. Zij splitsten zich in vier groepen, die zich verdekt opstelden. Toen Gaäl de volgende morgen in de stadspoort stond, verlieten Abimelech en zijn mannen hun dekking en marcheerden in de richting van de stad. Toen Gaäl hem zag naderen, zei hij tegen Zebul: ‘Kijk daar eens! Komen daar geen mensen van de berg af?’ ‘Welnee!’ antwoordde Zebul. ‘U ziet schaduwen voor mensen aan!’ ‘Nee, kijk eens goed,’ zei Gaäl. ‘Ik weet zeker dat ik mensen hierheen zie komen. En er komt ook een groep over de weg langs de Waarzeggerseik.’ Zebul keerde zich daarop triomfantelijk naar Gaäl. ‘Waar blijft u nu met uw grote mond?’ zei hij spottend. ‘Wie zei ook al weer: “Wat stelt Abimelech eigenlijk voor en waarom zou hij onze koning zijn?” Daar komen de mensen aan over wie u zo minachtend hebt gesproken! Vooruit, vecht maar tegen hen!’ Onder aanvoering van Gaäl vochten de mannen van Sichem tegen Abimelech. Maar Gaäl werd verslagen en er vielen veel doden, de lijken lagen verspreid over de weg tot bij de stadspoort. Abimelech woonde in die tijd in Aruma en daarom verdreef Zebul Gaäl en zijn broers uit Sichem, zij mochten niet langer in de stad blijven. De volgende dag trokken de mannen van Sichem weer ten strijde, maar iemand had Abimelech van hun plannen op de hoogte gebracht. Daarom verdeelde hij zijn leger in drie groepen die zich verdekt opstelden in het veld. Toen de mannen van Sichem uitrukten om Abimelech aan te vallen, sprongen Abimelech en zijn mannen uit hun hinderlaag tevoorschijn en sloegen hen uiteen. Abimelech en zijn groep snelden naar de stadspoort om de mannen van Sichem de terugtocht af te snijden, terwijl de twee andere groepen degenen die al buiten de stad waren, neersloegen. Er moest de hele dag worden gevochten voordat Abimelech eindelijk de stad kon innemen. Toen doodde hij de hele bevolking en maakte de stad met de grond gelijk. Zij strooiden overal zout. De burgers van het nabijgelegen Sichem-Toren hoorden wat er was gebeurd en zochten hun toevlucht in de kelders van de tempel van de afgod Berith. Toen Abimelech dit hoorde, leidde hij zijn troepen naar de berg Zalmon, begon daar met een bijl boomtakken af te kappen en legde de takkenbos op zijn schouder. ‘Jullie hebben gezien wat ik deed,’ zei hij tegen zijn mannen. ‘Doe nu vlug hetzelfde.’ Al zijn mannen hakten snel een bos takken af en droegen die naar de stad. Daar gooiden ze alle takken op de kelders en staken die in brand. Zo kwamen alle mensen die binnen zaten, om, ongeveer duizend mannen en vrouwen. Daarna viel Abimelech de stad Tebez aan en nam die in. Midden in de stad stond een versterkte toren en alle inwoners vluchtten daarin. Ze deden de deuren achter zich op slot en klommen op het platte dak om uit te kijken. Abimelech drong door tot de ingang van de toren en stond op het punt de toren in brand te steken, toen een vrouw de bovenste van een paar molenstenen van het dak naar beneden gooide, boven op Abimelechs hoofd! Zijn hele schedel werd verbrijzeld. ‘Gauw, gauw,’ kreunde hij tegen zijn wapendrager, ‘Dood mij! Laat nooit iemand kunnen zeggen dat Abimelech door een vrouw is gedood!’ Toen doorstak de wapendrager hem met zijn zwaard en Abimelech stierf. Toen zijn mannen zagen dat hun aanvoerder dood was, gaven ze de strijd op en gingen naar huis. Zo strafte God zowel Abimelech als de burgers van Sichem voor de moord op Gideons zeventig zonen. Zo werd ook de vervloeking van Gideons zoon Jotham werkelijkheid.
Richteren 9:23-57 BasisBijbel (BB)
zorgde God ervoor dat er moeilijkheden ontstonden tussen Abimelech en de bewoners van Sichem. Daardoor werden de bewoners van Sichem ontrouw aan Abimelech. Zo wilde God Abimelech straffen voor de moord op zijn broers, de 70 zonen van Gideon. En Hij wilde de bewoners van Sichem ervoor straffen dat zij hem daarbij hadden geholpen. Om Abimelech dwars te zitten, begonnen benden uit Sichem de bergen onveilig te maken. Vanuit hinderlagen beroofden ze iedereen die voorbij kwam. Dit werd aan Abimelech verteld. Intussen was een man die Gaäl heette, de zoon van Ebed, met zijn broers in Sichem komen wonen. De burgers van Sichem kregen vertrouwen in hem. Toen werd het tijd voor de druivenoogst. De mensen plukten de druiven, persten ze en vierden daarna een oogstfeest in de tempel van hun god. Ze feestten en werden dronken en scholden op Abimelech. En Gaäl zei: "Waarom zou onze stad die Abimelech dienen? Wie is die Abimelech nu eigenlijk? Hij is toch een zoon van de Israëliet Gideon? En Zebul is toch door hém aangesteld als bestuurder van de stad? Het zou veel beter zijn als onze stad iemand uit de familie van Hemor als koning had. Tenslotte heeft Hemor deze stad gesticht. Maar waarom zou Abimelech onze koning zijn? Als ik het hier voor het zeggen had, zou ik Abimelech wegjagen! Abimelech, kom maar op met je leger! Het maakt niet uit hoe groot het is!" Toen de stadsbestuurder Zebul dit hoorde, werd hij woedend. Hij stuurde in het geheim boodschappers naar Abimelech in Aruma met de boodschap: "Gaäl en zijn broers zijn in Sichem gekomen. Ze stoken de bewoners tegen u op. Kom 's nachts met uw leger hierheen en verberg u in het veld. Val dan 's morgens zodra de zon opkomt de stad aan. Als Gaäl met zijn mannen naar buiten komt, kunt u met hen afrekenen." Dus trok Abimelech 's nachts met zijn leger naar Sichem. Hij verdeelde de mannen in vier groepen, die in een hinderlaag gingen liggen. Toen Gaäl naar buiten kwam en in de stadspoort stond, zag hij juist Abimelech met zijn leger uit de hinderlaag tevoorschijn komen. Hij zei tegen Zebul: "Kijk, er komen mensen van de bergen naar beneden!" Maar Zebul antwoordde: "Nee, je ziet de schaduwen op de bergen voor mensen aan." Maar Gaäl zei: "Nee, kijk dan! Er komen mannen van die bergrug af. En er komt ook een groep langs de eik 'Meonenim'." Toen zei Zebul tegen hem: "Waar is nu die grote mond van jou? Jij zei toch: 'Waarom zou eigenlijk die Abimelech onze koning zijn?' Dat daar zijn die mensen die jij niet de moeite waard vond. Kom op en strijd tegen hen!" Gaäl trok met de bewoners van Sichem de stad uit, om tegen Abimelech te strijden. Maar hij moest voor Abimelech de stad in vluchten. Hij werd door hem achtervolgd en heel veel mannen werden gedood, tot vlak voor de stadspoort. Abimelech ging terug naar Aruma. Zebul joeg Gaäl en zijn broers de stad uit. De volgende dag trokken de mannen van Sichem het veld weer in. Toen Abimelech dat hoorde, verdeelde hij zijn leger in drie groepen. Elke groep moest zich in het veld verbergen. Toen de mannen de stad uitkwamen, kwam hij tevoorschijn en viel hen aan. Abimelech rukte met zijn groep snel op en veroverde de stadspoort. De twee andere groepen doodden iedereen in het veld. Die hele dag streed Abimelech tegen de stad. Hij veroverde de stad en doodde alle bewoners. Daarna brak hij de hele stad af en strooide er zout over. Toen de bewoners van Sichem-Toren dit hoorden, vluchtten ze de tempel van Baäl-Berit in. Abimelech kreeg het bericht dat alle bewoners van Sichem-Toren zich daar verborgen hadden. Toen beklom hij met al zijn mannen de berg Zalmon. Abimelech hakte met een bijl boomtakken af. Die nam hij mee op zijn schouders. Aan zijn mannen gaf hij het bevel hetzelfde te doen. Toen hakten ook zij takken af en ze volgden Abimelech. Ze legden de takken tegen de tempel en staken ze in brand. Zo stierven alle bewoners van Sichem-Toren, ongeveer 1000 mannen en vrouwen. Daarna viel Abimelech Tebez aan en veroverde de stad. Maar midden in de stad stond een sterke toren. Alle mannen en vrouwen van de stad vluchtten die toren in. Ze deden de deur achter zich op slot en klommen op het platte dak. Abimelech kwam bij de deur van de toren en wilde die in brand steken. Op dat moment gooide een vrouw een stuk van een molensteen naar beneden, op het hoofd van Abimelech. Zijn schedel werd verbrijzeld. Haastig riep hij zijn schildknaap en zei tegen hem: "Steek me dood met je zwaard. Ik wil niet dat er van mij gezegd zal worden dat ik door een vrouw ben gedood." Toen stak de schildknaap Abimelech met zijn zwaard dood. Toen de Israëlieten zagen dat Abimelech dood was, gingen ze allemaal naar huis terug. Zo strafte God Abimelech voor de moord die hij gepleegd had op zijn 70 broers. Ook strafte God de bewoners van Sichem voor de slechte dingen die ze hadden gedaan. Zo werd de vervloeking van Jotam, de zoon van Jerubbaäl, werkelijkheid.