Lukas 8:22-56

Lukas 8:22-56 HSV

Het gebeurde op een van die dagen dat Hij met Zijn discipelen aan boord van een schip ging. En Hij zei tegen hen: Laten wij overvaren naar de overkant van het meer. En zij voeren weg. Toen zij voeren, viel Hij in slaap. En er viel een stormwind neer op het meer, en hun schip liep vol water en zij waren in nood. Zij gingen naar Hem toe, wekten Hem en zeiden: Meester, Meester, wij vergaan! Toen stond Hij op en bestrafte de wind en de golven. En ze gingen liggen en er kwam stilte. Hij zei tegen hen: Waar is uw geloof? Maar zij waren bevreesd en verwonderden zich, en zij zeiden tegen elkaar: Wie is Deze toch, dat Hij ook de winden en het water bevel geeft en ze Hem gehoorzaam zijn? En zij voeren verder naar het land van de Gadarenen, dat tegenover Galilea ligt. Toen Hij aan land gegaan was, kwam een man uit de stad Hem tegemoet, die al lange tijd door demonen bezeten was. Hij had geen kleren aan en verbleef niet in een huis, maar in de grafspelonken. Toen hij Jezus zag, viel hij schreeuwend voor Hem neer en zei met luide stem: Wat heb ik met U te maken, Jezus, Zoon van God, de Allerhoogste? Ik bid U dat U mij niet pijnigt. Want Hij had de onreine geest bevolen van de man uit te gaan. Die had hem namelijk vele malen aangegrepen, en men had hem met ketenen en met boeien gebonden om hem in bewaring te houden, maar hij verbrak de boeien en werd door de demon naar de woeste plaatsen gedreven. Jezus vroeg hem: Wat is uw naam? Hij zei: Legio; want er waren veel demonen in hem gegaan. En zij smeekten Hem dat Hij hun niet zou bevelen in de afgrond te gaan. En er was daar een grote kudde varkens aan het weiden op de berg. Zij smeekten Hem dat Hij hun zou toestaan daarin te gaan. En Hij stond het hun toe. En de demonen gingen uit de man weg en gingen in de varkens; en de kudde stortte van de steilte af het meer in, en verdronk. Toen zij die hen weidden, zagen wat er gebeurd was, vluchtten zij en berichtten het in de stad en op het land. Ze gingen op weg om te zien wat er gebeurd was, en ze kwamen bij Jezus en vonden de man van wie de demonen uitgegaan waren, zittend aan de voeten van Jezus, gekleed en goed bij zijn verstand; en ze werden bevreesd. En ook zij die het gezien hadden, vertelden hun hoe de bezetene verlost was. En heel de menigte uit de omgeving van het land van de Gadarenen vroeg Hem van hen weg te gaan, want zij waren met grote vrees bevangen. Hij ging in het schip en keerde terug. De man van wie de demonen uitgegaan waren, bad Hem of hij bij Hem mocht blijven, maar Jezus stuurde hem weg en zei: Keer terug naar uw huis en vertel wat voor grote dingen God aan u gedaan heeft. En hij ging heel de stad door en verkondigde wat voor grote dingen Jezus aan hem gedaan had. Het gebeurde, toen Jezus terugkeerde, dat de menigte Hem ontving, want ze waren allen op Hem blijven wachten. En zie, er kwam een man, van wie de naam Jaïrus was. Hij was een leidinggevende in de synagoge. Hij viel aan de voeten van Jezus en smeekte Hem naar zijn huis te komen. Hij had namelijk één kind, een dochter van ongeveer twaalf jaar, en die lag op sterven. Toen Hij erheen ging, drong de menigte zich om Hem heen. En een vrouw die al twaalf jaar bloedvloeiingen had en die al haar bezit aan dokters uitgegeven had, maar door niemand genezen had kunnen worden, kwam van achteren naar Hem toe en raakte de zoom van Zijn bovenkleed aan; en onmiddellijk hield het vloeien van haar bloed op. En Jezus zei: Wie is het die Mij heeft aangeraakt? Toen zij het allen ontkenden, zeiden Petrus en die bij hem waren: Meester, de menigte duwt tegen U aan en verdringt U, en U zegt: Wie is het die Mij aangeraakt heeft? Jezus zei: Iemand heeft Mij aangeraakt, want Ik heb gemerkt dat er kracht van Mij uitgegaan is. Toen de vrouw zag dat zij niet onopgemerkt was, kwam zij bevend naar Hem toe, en nadat zij voor Hem neergevallen was, vertelde zij voor heel het volk om welke reden zij Hem aangeraakt had en dat zij onmiddellijk genezen was. Hij zei tegen haar: Heb goede moed, dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede! Terwijl Hij nog sprak, kwam er iemand van het huis van het hoofd van de synagoge en zei tegen hem: Uw dochter is gestorven; val de Meester niet lastig. Maar toen Jezus dat hoorde, antwoordde Hij hem: Wees niet bevreesd, geloof alleen, en zij zal behouden worden. Toen Hij in het huis gekomen was, liet Hij niemand binnenkomen dan Petrus, Jakobus, Johannes, en de vader en de moeder van het kind. Allen huilden luid en bedreven rouw over haar. Hij zei: Huil niet; zij is niet gestorven, maar zij slaapt. En zij lachten Hem uit, omdat zij wisten dat zij gestorven was. Maar toen Hij hen allen naar buiten gestuurd had, pakte Hij haar hand en riep: Kind, sta op! En haar geest keerde terug en zij stond onmiddellijk op; en Hij gaf opdracht dat men haar te eten zou geven. En haar ouders waren buiten zichzelf, en Hij beval hun dat zij niemand zouden zeggen wat er gebeurd was.