Lucas 8:22-56
Lucas 8:22-56 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
En het geschiedde in een van die dagen, dat Hij in een schip ging, en Zijn discipelen met Hem; en Hij zeide tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde van het meer. En zij staken af. En als zij voeren, viel Hij in slaap; en er kwam een storm van wind op het meer, en zij werden vol waters, en waren in nood. En zij gingen tot Hem, en wekten Hem op, zeggende: Meester, Meester, wij vergaan! en Hij, opgestaan zijnde, bestrafte den wind en de watergolven, en zij hielden op, en er werd stilte. En Hij zeide tot hen: Waar is uw geloof? Maar zij, bevreesd zijnde, verwonderden zich, zeggende tot elkander: Wie is toch Deze, dat Hij ook de winden en het water gebiedt, en zij zijn Hem gehoorzaam? En zij voeren voort naar het land der Gadarénen, hetwelk is tegenover Galiléa. En als Hij aan het land uitgegaan was, ontmoette Hem een zeker man uit de stad, die van over langen tijd met duivelen was bezeten geweest; en was met geen klederen gekleed, en bleef in geen huis, maar in de graven. En hij, Jezus ziende, en zeer roepende, viel voor Hem neder, en zeide met een grote stem: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zone Gods, des Allerhoogsten, ik bid U, dat Gij mij niet pijnigt! Want Hij had den onreinen geest geboden, dat hij van den mens zou uitvaren; want hij had hem menigen tijd bevangen gehad; en hij werd met ketenen en met boeien gebonden, om bewaard te zijn; en hij verbrak de banden, en werd van den duivel gedreven in de woestijnen. En Jezus vraagde hem, zeggende: Welke is uw naam? En hij zeide: Legio. Want vele duivelen waren in hem gevaren. En zij baden Hem, dat Hij hun niet gebieden zou in den afgrond heen te varen. En aldaar was een kudde veler zwijnen, weidende op den berg; en zij baden Hem, dat Hij hun wilde toelaten in dezelve te varen. En Hij liet het hun toe. En de duivelen, uitvarende van den mens, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in het meer; en versmoorde. En die ze weidden, ziende hetgeen geschied was, zijn gevlucht; en heengaande boodschapten het in de stad, en op het land. En zij gingen uit, om te zien hetgeen geschied was, en kwamen tot Jezus, en vonden den mens, van welken de duivelen uitgevaren waren, zittend aan de voeten van Jezus, gekleed en wel bij zijn verstand; en zij werden bevreesd. En ook, die het gezien hadden, verhaalden hun, hoe de bezetene was verlost geworden. En de gehele menigte van het omliggende land der Gadarénen baden Hem, dat Hij van hen wegging; want zij waren met grote vreze bevangen. En Hij, in het schip gegaan zijnde, keerde wederom. En de man, van welken de duivelen uitgevaren waren, bad Hem, dat hij mocht bij Hem zijn. Maar Jezus liet hem van Zich gaan, zeggende: Keer weder naar uw huis, en vertel, wat grote dingen u God gedaan heeft. En hij ging heen door de gehele stad, verkondigende, wat grote dingen Jezus hem gedaan had. En het geschiedde, als Jezus wederkeerde, dat Hem de schare ontving; want zij waren allen Hem verwachtende. En ziet, er kwam een man, wiens naam was Jaïrus, en hij was een overste der synagoge; en hij viel aan de voeten van Jezus, en bad Hem, dat Hij in zijn huis wilde komen. Want hij had een enige dochter, van omtrent twaalf jaren, en deze lag op haar sterven. En als Hij heenging, zo verdrongen Hem de scharen. En een vrouw, die twaalf jaren lang den vloed des bloeds gehad had, welke al haar leeftocht aan medicijnmeesters ten koste gelegd had; en van niemand had kunnen genezen worden, Van achteren tot Hem komende, raakte den zoom Zijns kleeds aan; en terstond stelpte de vloed haars bloeds. En Jezus zeide: Wie is het, die Mij heeft aangeraakt? En als zij het allen miszaakten, zeide Petrus en die met hem waren: Meester, de scharen drukken en verdringen U, en zegt Gij: Wie is het, die Mij aangeraakt heeft? En Jezus zeide: Iemand heeft Mij aangeraakt; want Ik heb bekend, dat kracht van Mij uitgegaan is. De vrouw nu, ziende, dat zij niet verborgen was, kwam bevende, en voor Hem nedervallende, verklaarde Hem voor al het volk, om wat oorzaak zij Hem aangeraakt had, en hoe zij terstond genezen was. En Hij zeide tot haar: Dochter, wees welgemoed, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede. Als Hij nog sprak, kwam er een van het huis des oversten der synagoge, zeggende tot hem: Uw dochter is gestorven; zijt den Meester niet moeielijk. Maar Jezus, dat horende, antwoordde hem, zeggende: Vrees niet, geloof alleenlijk, en zij zal behouden worden. En als Hij in het huis kwam, liet Hij niemand inkomen, dan Petrus, en Jakobus, en Johannes, en den vader en de moeder des kinds. En zij schreiden allen, en maakten misbaar over hetzelve. En Hij zeide: Schreit niet; zij is niet gestorven; maar zij slaapt. En zij belachten Hem, wetende, dat zij gestorven was. Maar als Hij ze allen uitgedreven had, greep Hij haar hand en riep, zeggende: Kind, sta op! En haar geest keerde weder, en zij is terstond opgestaan; en Hij gebood, dat men haar te eten geven zou. En haar ouders ontzetten zich; en Hij beval hun, dat zij niemand zouden zeggen hetgeen geschied was.
Lucas 8:22-56 Herziene Statenvertaling (HSV)
Het gebeurde op een van die dagen dat Hij met Zijn discipelen aan boord van een schip ging. En Hij zei tegen hen: Laten wij overvaren naar de overkant van het meer. En zij voeren weg. Toen zij voeren, viel Hij in slaap. En er viel een stormwind neer op het meer, en hun schip liep vol water en zij waren in nood. Zij gingen naar Hem toe, wekten Hem en zeiden: Meester, Meester, wij vergaan! Toen stond Hij op en bestrafte de wind en de golven. En ze gingen liggen en er kwam stilte. Hij zei tegen hen: Waar is uw geloof? Maar zij waren bevreesd en verwonderden zich, en zij zeiden tegen elkaar: Wie is Deze toch, dat Hij ook de winden en het water bevel geeft en ze Hem gehoorzaam zijn? En zij voeren verder naar het land van de Gadarenen, dat tegenover Galilea ligt. Toen Hij aan land gegaan was, kwam een man uit de stad Hem tegemoet, die al lange tijd door demonen bezeten was. Hij had geen kleren aan en verbleef niet in een huis, maar in de grafspelonken. Toen hij Jezus zag, viel hij schreeuwend voor Hem neer en zei met luide stem: Wat heb ik met U te maken, Jezus, Zoon van God, de Allerhoogste? Ik bid U dat U mij niet pijnigt. Want Hij had de onreine geest bevolen van de man uit te gaan. Die had hem namelijk vele malen aangegrepen, en men had hem met ketenen en met boeien gebonden om hem in bewaring te houden, maar hij verbrak de boeien en werd door de demon naar de woeste plaatsen gedreven. Jezus vroeg hem: Wat is uw naam? Hij zei: Legio; want er waren veel demonen in hem gegaan. En zij smeekten Hem dat Hij hun niet zou bevelen in de afgrond te gaan. En er was daar een grote kudde varkens aan het weiden op de berg. Zij smeekten Hem dat Hij hun zou toestaan daarin te gaan. En Hij stond het hun toe. En de demonen gingen uit de man weg en gingen in de varkens; en de kudde stortte van de steilte af het meer in, en verdronk. Toen zij die hen weidden, zagen wat er gebeurd was, vluchtten zij en berichtten het in de stad en op het land. Ze gingen op weg om te zien wat er gebeurd was, en ze kwamen bij Jezus en vonden de man van wie de demonen uitgegaan waren, zittend aan de voeten van Jezus, gekleed en goed bij zijn verstand; en ze werden bevreesd. En ook zij die het gezien hadden, vertelden hun hoe de bezetene verlost was. En heel de menigte uit de omgeving van het land van de Gadarenen vroeg Hem van hen weg te gaan, want zij waren met grote vrees bevangen. Hij ging in het schip en keerde terug. De man van wie de demonen uitgegaan waren, bad Hem of hij bij Hem mocht blijven, maar Jezus stuurde hem weg en zei: Keer terug naar uw huis en vertel wat voor grote dingen God aan u gedaan heeft. En hij ging heel de stad door en verkondigde wat voor grote dingen Jezus aan hem gedaan had. Het gebeurde, toen Jezus terugkeerde, dat de menigte Hem ontving, want ze waren allen op Hem blijven wachten. En zie, er kwam een man, van wie de naam Jaïrus was. Hij was een leidinggevende in de synagoge. Hij viel aan de voeten van Jezus en smeekte Hem naar zijn huis te komen. Hij had namelijk één kind, een dochter van ongeveer twaalf jaar, en die lag op sterven. Toen Hij erheen ging, drong de menigte zich om Hem heen. En een vrouw die al twaalf jaar bloedvloeiingen had en die al haar bezit aan dokters uitgegeven had, maar door niemand genezen had kunnen worden, kwam van achteren naar Hem toe en raakte de zoom van Zijn bovenkleed aan; en onmiddellijk hield het vloeien van haar bloed op. En Jezus zei: Wie is het die Mij heeft aangeraakt? Toen zij het allen ontkenden, zeiden Petrus en die bij hem waren: Meester, de menigte duwt tegen U aan en verdringt U, en U zegt: Wie is het die Mij aangeraakt heeft? Jezus zei: Iemand heeft Mij aangeraakt, want Ik heb gemerkt dat er kracht van Mij uitgegaan is. Toen de vrouw zag dat zij niet onopgemerkt was, kwam zij bevend naar Hem toe, en nadat zij voor Hem neergevallen was, vertelde zij voor heel het volk om welke reden zij Hem aangeraakt had en dat zij onmiddellijk genezen was. Hij zei tegen haar: Heb goede moed, dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede! Terwijl Hij nog sprak, kwam er iemand van het huis van het hoofd van de synagoge en zei tegen hem: Uw dochter is gestorven; val de Meester niet lastig. Maar toen Jezus dat hoorde, antwoordde Hij hem: Wees niet bevreesd, geloof alleen, en zij zal behouden worden. Toen Hij in het huis gekomen was, liet Hij niemand binnenkomen dan Petrus, Jakobus, Johannes, en de vader en de moeder van het kind. Allen huilden luid en bedreven rouw over haar. Hij zei: Huil niet; zij is niet gestorven, maar zij slaapt. En zij lachten Hem uit, omdat zij wisten dat zij gestorven was. Maar toen Hij hen allen naar buiten gestuurd had, pakte Hij haar hand en riep: Kind, sta op! En haar geest keerde terug en zij stond onmiddellijk op; en Hij gaf opdracht dat men haar te eten zou geven. En haar ouders waren buiten zichzelf, en Hij beval hun dat zij niemand zouden zeggen wat er gebeurd was.
Lucas 8:22-56 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
En het geschiedde op een van die dagen, dat Hij in een schip ging met zijn discipelen, en Hij zeide tot hen: Laten wij oversteken naar de overkant van het meer; en zij staken van wal. En terwijl zij varende waren, viel Hij in slaap. En er sloeg een stormvlaag neder op het meer en zij kregen water in en verkeerden in nood. Toen kwamen zij en maakten Hem wakker en zeiden: Meester, Meester, wij vergaan! En Hij, wakker geworden, bestrafte de wind en de wilde wateren. En zij kwamen tot rust en het werd stil. En Hij zeide tot hen: Waar was uw geloof? En zij werden bevreesd en zeiden met verbazing tot elkander: Wie is toch deze, dat Hij ook aan de winden en aan het water bevelen geeft en zij Hem gehoorzaam zijn? En zij voeren naar het land der Gerasenen, dat tegenover Galilea ligt. Toen Hij aan land gegaan was, kwam Hem een man uit de stad tegemoet, die door boze geesten bezeten was, en sinds lang had hij geen mantel meer aan en woonde niet in een huis, maar in de graven. Toen hij nu Jezus zag, stiet hij een kreet uit en hij viel aan zijn voeten en sprak met luider stem: Wat hebt Gij met mij te maken, Jezus, Zoon van de allerhoogste God? Ik smeek U, dat Gij mij niet pijnigt. Want Hij gaf de onreine geest bevel van de man uit te varen. Want menigmaal had de geest hem met geweld medegesleurd, en om hem te bewaken werd hij met ketenen en voetboeien geboeid, maar hij brak de boeien stuk en werd door de geest naar eenzame streken gedreven. En Jezus vroeg hem: Wat is uw naam? Hij zeide: Legioen; want vele geesten waren in hem gevaren. En zij smeekten Hem, dat Hij hun niet gelasten zou in de afgrond te varen. Nu werd op de berg een talrijke kudde zwijnen gehoed; en zij smeekten Hem, dat Hij hun zou toestaan daarin te varen. En Hij stond het hun toe. En de geesten voeren uit die mens en voeren in de zwijnen en de kudde stormde langs de helling het meer in en verdronk. Toen de hoeders zagen wat er gebeurd was, namen zij de vlucht en berichtten het in de stad en op het land. En de mensen liepen uit om te zien wat gebeurd was, en zij kwamen bij Jezus en vonden de mens, van wie de boze geesten uitgevaren waren, aan de voeten van Jezus zitten, gekleed en goed bij zijn verstand, en zij werden bevreesd. En zij, die het gezien hadden, verhaalden hun, hoe de bezetene genezen was. En de gehele bevolking van de streek der Gerasenen vroeg Hem, of Hij van hen wilde weggaan, want zij waren door grote vrees bevangen. En Hij ging in het schip en keerde terug. En de man, van wie de boze geesten uitgevaren waren, verzocht Hem bij Hem te mogen blijven. Maar Hij liet hem heengaan en zeide: Keer terug naar uw huis en verhaal al wat God u gedaan heeft. En hij ging de gehele stad door verkondigen al wat Jezus hem gedaan had. Toen Jezus terugkeerde, wachtte de schare Hem op, want zij zagen allen naar Hem uit. En zie, er kwam een man, genaamd Jaïrus, en deze was een overste der synagoge. En hij viel neder aan de voeten van Jezus en smeekte Hem naar zijn huis te komen, omdat zijn enige dochter, die ongeveer twaalf jaar oud was, op sterven lag. Terwijl Hij erheen ging, drongen de scharen op Hem aan. En een vrouw, die sinds twaalf jaren aan bloedvloeiing leed en door niemand kon genezen worden, kwam van achteren tot Hem en raakte de kwast van zijn kleed aan, en terstond hield haar vloeiing op. En Jezus zeide: Wie is het, die Mij heeft aangeraakt? En terwijl allen het ontkenden, zeide Petrus: Meester, de scharen drukken en verdringen U. Maar Jezus zeide: Iemand heeft Mij aangeraakt, want Ik heb kracht van Mij voelen uitgaan. Toen de vrouw zag, dat zij niet onopgemerkt bleef, kwam zij bevende nader, viel voor Hem neer en verhaalde Hem, voor al het volk, om welke reden zij Hem aangeraakt had en dat zij terstond beter was geworden. En Hij zeide tot haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede. Terwijl Hij nog sprak, kwam er iemand van de overste der synagoge met de boodschap: Uw dochter is gestorven, val de Meester niet meer lastig! Maar Jezus hoorde het en antwoordde hem: Wees niet bevreesd, geloof alleen, en zij zal behouden worden. Toen Hij aan het huis gekomen was, stond Hij niemand toe met Hem naar binnen te gaan dan Petrus, Johannes en Jakobus en de vader van het kind en de moeder. Allen nu weenden en weeklaagden over haar. Doch Hij sprak: Weent niet; zij is niet gestorven, maar zij slaapt. En zij lachten Hem uit, omdat zij wisten, dat zij gestorven was. Maar Hij vatte haar hand en riep, zeggende: Kind, sta op! En haar geest keerde terug en zij stond dadelijk op en Hij beval, dat men haar te eten zou geven. En haar ouders stonden versteld, maar Hij verbood hun tot iemand te spreken over hetgeen geschied was.
Lucas 8:22-56 Het Boek (HTB)
Op een dag stapte Hij met zijn leerlingen in een boot en zei: ‘Kom, wij gaan naar de overkant van het meer.’ Tijdens de overtocht viel Hij in slaap. Plotseling stak een vreselijke storm op. De golven werden zo woest dat het water de boot insloeg. Het werd heel gevaarlijk. De leerlingen maakten Jezus wakker. ‘Meester! Meester,’ schreeuwden zij, ‘wij vergaan!’ Jezus bestrafte de wind en het woeste water en onmiddellijk werd het bladstil. ‘Hebben jullie geen vertrouwen in Mij?’ vroeg Hij zijn leerlingen. Zij keken Jezus bang aan. Vol ontzag en verbazing zeiden zij tegen elkaar: ‘Wat voor man is Hij? Zelfs de wind en het water doen wat Hij zegt!’ Zij voeren verder en legden aan in het gebied van de Gerasenen, aan de overkant van het meer van Galilea. Toen Hij uit de boot stapte, kwam uit de stad een man op Hem af die een boze geest in zich had. Hij liep al een hele tijd zonder kleren rond en woonde niet in een huis, maar in de rotsgraven. Zodra hij Jezus van dichtbij zag, schreeuwde hij het uit en viel voor Hem neer. ‘Wat wilt U van mij, Jezus, Zoon van de Allerhoogste God!’ schreeuwde hij. ‘Doe mij alstublieft geen pijn!’ Jezus had namelijk tegen de boze geest gezegd dat hij uit de man moest weggaan. De boze geest had zich vaak van de man meester gemaakt. Dan was hij niet meer te houden, rukte zijn boeien stuk en rende de woestijn in, volledig in de macht van de boze geest. ‘Hoe heet je?’ vroeg Jezus. ‘Legioen,’ was het antwoord. Want de man zat vol boze geesten. Zij smeekten Jezus dat Hij hen niet naar de onderwereld zou sturen. Niet ver daar vandaan liep op een berghelling een kudde varkens eten te zoeken. De boze geesten smeekten Jezus of ze in die varkens mochten gaan en Hij vond dat goed. Zij verlieten de man en gingen in de varkens. De hele kudde stormde de helling af, het meer in en verdronk. De varkenshoeders sloegen op de vlucht en vertelden in stad en land wat er was gebeurd. Het duurde niet lang of er kwamen van alle kanten mensen aanlopen om het met eigen ogen te zien. Zij zagen de man die van de boze geesten bevrijd was, aan de voeten van Jezus zitten. Hij had kleren aan en was volledig bij zijn verstand. Zij werden bang. Degenen die het hadden zien gebeuren, vertelden hoe de man was genezen. De mensen vroegen Jezus weg te gaan en hen met rust te laten. Dus ging Hij weer in de boot en voer terug naar de overkant van het meer. De man uit wie de boze geesten waren weggegaan, smeekte of hij mee mocht. Maar Jezus wilde dat niet. ‘Ga naar uw familie,’ zei Hij, ‘en vertel hun wat God voor u heeft gedaan.’ De man ging overal in de stad vertellen wat Jezus voor hem had gedaan. Aan de overkant van het meer ontvingen de mensen Hem met open armen. Zij hadden op Hem gewacht. Er kwam een man naar Hem toe die voor Hem neerviel. Het was Jaïrus, de leider van een synagoge. Hij smeekte of Jezus wilde meegaan naar zijn huis. Zijn enige kind, een meisje van twaalf jaar, lag op sterven. Jezus ging met hem mee en baande Zich een weg door de opdringende mensenmenigte. Onderweg slaagde een vrouw erin bij Hem te komen en Hem van achteren aan te raken. Twaalf jaar lang had zij voortdurend bloed verloren. Niemand had haar kunnen genezen. Maar zodra zij de kwast van Jezusʼ mantel aanraakte, hield het bloeden op. ‘Wie heeft Mij aangeraakt?’ vroeg Jezus. De mensen zeiden allemaal dat ze Hem niet hadden aangeraakt. ‘Maar Meester,’ protesteerde Petrus, ‘De mensen dringen immers van alle kanten tegen U op!’ Maar Jezus hield vol: ‘Er is iemand die Mij opzettelijk heeft aangeraakt, want Ik voelde dat er kracht uit Mij wegstroomde.’ Toen tot de vrouw doordrong dat Jezus het wist, kwam zij naar voren. Bevend viel zij voor Hem neer en vertelde waarom zij Hem had aangeraakt en dat zij nu genezen was. Allen die erbij stonden, hoorden het. ‘U bent genezen door uw geloof,’ zei Hij. ‘Ga in vrede.’ Iemand uit het huis van Jaïrus kwam vertellen dat het zieke kind al gestorven was. ‘Het heeft geen zin de Meester nog langer lastig te vallen.’ zei hij. Jezus hoorde wat er was gebeurd en zei tegen de vader: ‘Wees niet bang! Blijf geloven, want het meisje zal weer gezond worden.’ Zij kwamen bij het huis aan en Jezus wilde niet dat iemand met Hem mee naar binnen ging behalve Petrus, Jakobus en Johannes en de ouders van het meisje. Er waren allemaal mensen aan het huilen en jammeren om de dood van het kind. ‘Maak toch niet zoveel lawaai!’ zei Jezus. ‘Houd op met huilen. Zij is niet dood, ze slaapt alleen maar.’ De mensen lachten Hem in zijn gezicht uit, want zij wisten zeker dat het meisje dood was. Jezus ging naar haar toe, nam haar bij de hand en riep: ‘Sta op, meisje!’ Op dat moment keerde het leven in haar terug en stond zij op. ‘Geef haar wat te eten,’ zei Hij. De ouders wisten niet wat zij zagen. Jezus wilde niet dat zij iemand zouden vertellen wat er gebeurd was.
Lucas 8:22-56 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)
Op een keer stapte Jezus met de leerlingen in een boot en zei: "Laten we naar de overkant van het meer varen." Ze voeren weg en Jezus viel in slaap. Het begon te stormen op het meer. De boot liep vol water en ze kwamen in gevaar. De leerlingen gingen naar Jezus toe en maakten Hem wakker. Ze riepen: "Meester, Meester, we zinken!" Hij werd wakker en sprak streng tegen de wind en de golven. En het water en de wind werden rustig en het werd stil. Toen zei Jezus tegen hen: "Waar was jullie geloof?" En ze waren bang en vol ontzag voor Hem. En ze zeiden verbaasd tegen elkaar: "Wie is Hij toch? Zelfs aan de wind en het water geeft Hij bevelen en ze gehoorzamen Hem!" Jezus voer met de leerlingen naar de streek van de Gadarénen, die tegenover Galilea ligt. Daar gingen ze aan land. Er kwam uit de stad een man naar Hem toe, die al jaren in de macht van duivelse geesten was. Hij droeg geen kleren meer en woonde niet in een huis, maar in de graven. Toen hij Jezus zag, begon hij te schreeuwen en liet zich voor Jezus op de grond vallen. Hij riep luid: "Wat moet U van Mij, Jezus, Zoon van de Allerhoogste God? Ik smeek U mij geen kwaad te doen!" Want Jezus had de duivelse geest het bevel gegeven uit de man weg te gaan. Want de geest had de man al heel vaak met geweld meegesleurd. Om hem te bewaken werd hij wel eens met ijzeren ketenen en voetboeien vastgezet. Maar dan brak hij de boeien weer stuk en werd hij door de geest naar eenzame plaatsen gejaagd. Jezus vroeg hem: "Hoe heet je?" Hij zei: "Ik heet 't Leger." Hij zei dat, omdat er heel veel geesten in hem zaten. De geesten smeekten Hem dat Hij hen niet naar de bodemloze put zou sturen. Nu werd er op de berg een kudde varkens gehoed. En de geesten smeekten Hem of ze in de varkens mochten gaan. Dat vond Hij goed. De geesten vertrokken uit de man en gingen in de varkens. En de hele kudde sloeg op hol. De varkens stortten van de steile berghelling af, het meer in. Alle dieren verdronken. Toen de herders zagen wat er met hun varkens was gebeurd, vluchtten ze. Overal in de stad en de omgeving vertelden ze wat er gebeurd was. Toen kwam iedereen kijken. Ze zagen de man in wie de duivelse geesten hadden gezeten, bij Jezus zitten. Hij was aangekleed en helemaal normaal. En de mensen werden bang. De mensen die het hadden zien gebeuren, vertelden hoe Jezus de man had genezen. Toen vroeg de bevolking uit de streek van de Gadarénen aan Jezus om weg te gaan. Want ze waren bang voor Hem. Hij stapte weer in de boot en ze voeren terug. De man uit wie de duivelse geesten waren weggegaan, vroeg of hij bij Jezus mocht blijven. Maar Jezus stuurde hem terug en zei: "Ga terug naar je familie. Vertel hun wat God voor geweldigs voor je heeft gedaan." De man ging de hele stad rond en vertelde iedereen wat Jezus voor hem had gedaan. Toen Jezus terugkwam, wachtte er een grote groep mensen op Hem. Want ze hadden al naar Hem staan uitkijken. Toen kwam er een leider van de synagoge naar Jezus toe. Hij heette Jaïrus. Hij liet zich voor Jezus' voeten op zijn knieën vallen en smeekte Hem om naar zijn huis te komen. Want zijn enige dochter, die ongeveer twaalf jaar oud was, was heel erg ziek en lag op sterven. Jezus ging met hem mee. Maar de hele groep mensen drong tegen Hem op.Er kwam een vrouw naar Hem toe die al twaalf jaar lang bloed verloor. Ze had al haar geld uitgegeven aan de dokters. Maar niemand had haar kunnen genezen. Ze kwam van achteren naar Hem toe en raakte de onderrand van zijn mantel aan. Onmiddellijk stopte het bloeden. Jezus vroeg: "Wie heeft Mij aangeraakt?" Iedereen zei dat hij het niet geweest was. En Petrus zei: "Meester, de mensen duwen en dringen tegen U aan! En dan vraagt U wie U aangeraakt heeft?" Maar Jezus zei: "Iemand heeft Mij aangeraakt. Want Ik merkte dat er kracht uit Mij ging." De vrouw begreep dat Jezus het had gemerkt. Ze kwam bevend dichterbij en liet zich voor Hem op haar knieën vallen. Toen vertelde ze Hem waarom ze Hem had aangeraakt en dat ze onmiddellijk was genezen. Iedereen hoorde het. En Hij zei tegen haar: "Dochter, wees niet bang, je geloof heeft je gered. Ga in vrede." Op dat moment kwam er iemand van het huis van Jaïrus. Hij zei tegen Jaïrus: "Uw dochter is gestorven. U hoeft de Meester niet meer te storen!" Maar Jezus hoorde het en zei: "Wees niet bang, maar geloof! Dan zal ze worden gered." Hij ging het huis binnen. Alleen Petrus, Johannes en Jakobus mochten mee naar binnen, en de ouders van het kind. Verder niemand. Iedereen huilde en jammerde over haar. Maar Jezus zei: "Stop met huilen. Ze is niet gestorven, maar ze slaapt." De mensen lachten Hem uit. Want ze wisten dat het kind dood was. Maar Hij stuurde hen allemaal weg. Toen pakte Hij haar hand en riep: "Kind, sta op!" En haar geest kwam in haar terug en ze stond onmiddellijk op. Jezus zei dat ze haar iets te eten moesten geven. Haar ouders waren stomverbaasd. Maar Hij verbood hun om er met iemand over te praten.