De Psalmen 119:21-48

De Psalmen 119:21-48 STV

Gij scheldt de vervloekte hovaardigen, die van Uw geboden afdwalen. Wentel van mij versmaadheid en verachting, want ik heb Uw getuigenissen onderhouden. Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben, heeft Uw knecht Uw inzettingen betracht. Ook zijn Uw getuigenissen mijn vermakingen en mijn raadslieden. Daleth. Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord. Ik heb U mijn wegen verteld, en Gij hebt mij verhoord; leer mij Uw inzettingen. Geef mij den weg Uwer bevelen te verstaan, opdat ik Uw wonderen betrachte. Mijn ziel druipt weg van treurigheid; richt mij op naar Uw woord. Wend van mij den weg der valsheid, en verleen mij genadiglijk Uw wet. Ik heb verkoren den weg der waarheid, Uw rechten heb ik mij voorgesteld. Ik kleef vast aan Uw getuigenissen; o HEERE! beschaam mij niet. Ik zal den weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben. He. HEERE! leer mij den weg Uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe. Geef mij het verstand, en ik zal Uw wet houden; ja, ik zal ze onderhouden met gansen harte. Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust. Neig mijn hart tot Uw getuigenissen, en niet tot gierigheid. Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door Uw wegen. Bevestig Uw toezegging aan Uw knecht, die Uw vreze toegedaan is. Wend mijn smaadheid af, die ik vreze, want Uw rechten zijn goed. Zie, ik heb een begeerte tot Uw bevelen; maak mij levend door Uw gerechtigheid. Vau. En dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o HEERE! Uw heil, naar Uw toezegging; Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden, want ik vertrouw op Uw woord. En ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer, want ik hoop op Uw rechten. Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos. En ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik Uw bevelen gezocht heb. Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen, en mij niet schamen. En ik zal mij vermaken in Uw geboden, die ik liefheb. En ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden, die ik liefheb, en ik zal Uw inzettingen betrachten.