Leviticus 22:2-33
Leviticus 22:2-33 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
Spreek tot Aäron en tot zijn zonen, dat zij zich van de heilige dingen der kinderen Israëls, die zij Mij heiligen, afzonderen, opdat zij den Naam Mijner heiligheid niet ontheiligen: Ik ben de HEERE! Zeg tot hen: Alle man onder uw geslachten, die uit uw ganse zaad tot de heilige dingen, die de kinderen Israëls den HEERE heiligen, naderen zal, als zijn onreinigheid op hem is; diezelve mens zal van voor Mijn aangezicht uitgeroeid worden; Ik ben de HEERE! Niemand van het zaad van Aäron, die melaats is, of een vloed heeft, zal van die heilige dingen eten, totdat hij rein is; mitsgaders die iets aanroert, dat onrein is van een dood lichaam, of iemand, wien het zaad der bijligging ontgaat. Of zo wie aangeroerd zal hebben enig kruipend gedierte, waarvan hij onrein is, of een mens, waarvan hij onrein is, naar al zijn onreinigheid; De mens, die dat aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn tot aan den avond, en hij zal van die heilige dingen niet eten, maar zal zijn vlees met water baden. Als de zon zal ondergegaan zijn, dan zal hij rein zijn; en daarna zal hij van die heilige dingen eten; want dat is zijn spijze. Het dode aas, en het verscheurde zal hij niet eten, om daarmede onrein te worden; Ik ben de HEERE! Zij zullen dan Mijn bevel onderhouden, opdat zij geen zonde daarover dragen en daarin sterven, als zij die ontheiligd zouden hebben; Ik ben de HEERE, Die hen heilige! Ook zal geen vreemde het heilige eten; een bijwoner des priesters, en een dagloner, zullen het heilige niet eten. Wanneer dan nog de priester een ziel met zijn geld zal gekocht hebben, die zal daarvan eten; en de ingeborene van zijn huis, die zullen van zijn spijze eten. Maar als des priesters dochter een vreemden man zal toebehoren, zij zal van het hefoffer der heilige dingen niet eten. Doch als des priesters dochter een weduwe of een verstotene zal zijn, en geen zaad hebben, en tot haars vaders huis, als in haar jonkheid, zal wedergekeerd zijn, zo zal zij van de spijze haars vaders eten; maar geen vreemde zal daarvan eten. En wanneer iemand het heilige door dwaling zal gegeten hebben, zo zal hij deszelfs vijfde deel daarboven toedoen, en zal het den priester met het heilige wedergeven. Zo zullen zij niet ontheiligen de heilige dingen der kinderen Israëls, die zij den HEERE zullen gegeven hebben; En hen doen dragen de ongerechtigheid der schuld, als zij hun heilige dingen zouden eten; want Ik ben de HEERE, Die hen heilige! Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Spreek tot Aäron, en tot zijn zonen, en tot al de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Zo wie uit het huis van Israël, en uit de vreemdelingen in Israël is, die zijn offerande zal offeren naar al hun geloften, en naar al hun vrijwillige offeren, die zij den HEERE ten brandoffer zullen offeren; Het zal naar uw welgevallen zijn, een volkomen mannetje, van de runderen, van de lammeren, of van de geiten. Gij zult niet offeren iets, waarin een gebrek is; want het zou niet aangenaam zijn voor u. En als iemand een dankoffer den HEERE zal offeren, uitzonderende van de runderen of van de schapen een gelofte, of vrijwillig offer, het zal volkomen zijn, opdat het aangenaam zij; geen gebrek zal daarin zijn. Het blinde, of gebrokene, of verlamde, of wratte, of droge schurftheid, of etterige schurftheid hebbende, deze zult gij den HEERE niet offeren, en daarvan zult gij den HEERE geen vuuroffer op het altaar geven. Doch een os, of klein vee, te lang of te verkrompen in leden, die zult gij tot een vrijwillig offer bereiden; doch tot een gelofte zou het niet aangenaam zijn. Het gedrukte, of gestotene, of gescheurde, of gesnedene, zult gij den HEERE niet offeren; dat zult gij in uw land niet doen. Gij zult ook uit de hand des vreemden van al deze dingen uw God geen spijs offeren; want hun verdorvenheid is in hen, in dezelve is gebrek, zij zouden niet aangenaam zijn voor u. Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Wanneer een os, of lam, of geit zal geboren zijn, zo zal die zeven dagen onder zijn moeder zijn; daarna, van den achtsten dag en daarover, zal hij aangenaam zijn tot offerande des vuuroffers den HEERE. Gij zult ook een os, of klein vee, hem en zijn jong, op één dag niet slachten. En als gij een lofoffer den HEERE zult slachten, naar uw wil zult gij het slachten. Het zal op denzelfden dag gegeten worden; gij zult daarvan niet overlaten tot op den morgen; Ik ben de HEERE! Daarom zult gij Mijn geboden houden, en dezelve doen; Ik ben de HEERE! En gij zult Mijn heiligen Naam niet ontheiligen, opdat Ik in het midden der kinderen Israëls geheiligd worde; Ik ben de HEERE, Die u heilige! Die u uit Egypteland uitgevoerd heb, opdat Ik u tot een God zij; Ik ben de HEERE!
Leviticus 22:2-33 Herziene Statenvertaling (HSV)
Spreek tot Aäron en tot zijn zonen en zeg dat zij behoedzaam omgaan met de geheiligde gaven van de Israëlieten, die zij voor Mij heiligen, zodat zij Mijn heilige Naam niet ontheiligen. Ik ben de HEERE. Zeg tegen hen: Al jullie generaties door geldt: elke man uit heel jullie nageslacht die in de nabijheid komt van de geheiligde gaven die de Israëlieten voor de HEERE heiligen, zolang zijn onreinheid op hem rust, die persoon moet van voor Mijn aangezicht uitgeroeid worden. Ik ben de HEERE. Niemand uit het nageslacht van Aäron die melaats is of een vloeiing heeft, mag van de geheiligde gaven eten, totdat hij rein is. Evenmin iemand die ook maar iets aanraakt wat onrein is door een dood lichaam, of iemand die een zaadlozing heeft gehad, of iemand die welk kruipend dier dan ook aanraakt waardoor hij onrein wordt, of die een mens aanraakt waardoor hij onrein wordt, welke onreinheid hij ook heeft – een persoon die zoiets aanraakt, is onrein tot de avond en mag van de geheiligde gaven niet eten, maar hij moet zijn lichaam met water wassen. Als de zon ondergegaan is, is hij weer rein. Daarna mag hij van de geheiligde gaven eten, want het is zijn voedsel. Een kadaver en een verscheurd dier mag hij niet eten, want daardoor zou hij zich verontreinigen. Ik ben de HEERE. Zij moeten Mijn voorschriften in acht nemen, zodat zij geen zonde op zich laden en daardoor sterven, omdat zij dat ontheiligd hebben. Ik ben de HEERE, Die hen heiligt. Geen enkele onbevoegde mag de heilige gave eten. Iemand die bij een priester inwoont of een dagloner is, mag de heilige gave niet eten. Maar als een priester een persoon met zijn eigen geld heeft gekocht, mag die ervan eten. Ook zij die in zijn huis geboren zijn, mogen zelf van zijn voedsel eten. Als een priesterdochter aan een man toebehoort die niet bevoegd is tot het priesterambt, mag zij niet eten van het hefoffer van de geheiligde gaven. Maar als een priesterdochter weduwe wordt of verstoten wordt en zij geen nageslacht heeft en naar het huis van haar vader terugkeert, net als in haar jeugd, dan mag zij van het voedsel van haar vader eten. Geen enkele onbevoegde mag er echter van eten. Wanneer iemand zonder opzet van de heilige gave eet, moet hij er een vijfde deel aan toevoegen en het met de heilige gave aan de priester teruggeven. Zij mogen namelijk de geheiligde gaven van de Israëlieten, die zij tot de HEERE omhooggeheven hebben, niet ontheiligen, zodat zij schuld door ongerechtigheid op de Israëlieten zouden laden, als zij hun geheiligde gaven zouden eten; want Ik ben de HEERE, Die hen heiligt. De HEERE sprak tot Mozes: Spreek tot Aäron, tot zijn zonen en tot al de Israëlieten, en zeg tegen hen: Ieder uit het huis van Israël en uit de vreemdelingen in Israël die zijn offergave aanbiedt overeenkomstig al hun geloften en al hun vrijwillige gaven, die zij de HEERE als brandoffer aanbieden – om een welgevallen voor u te vinden, moet het een mannetje zonder enig gebrek zijn van de runderen, de schapen of de geiten. Niets waaraan een gebrek is, mag u aanbieden, want dat zou u niet ten goede komen. En als iemand de HEERE een dankoffer aanbiedt als inlossing van een gelofte of als een vrijwillige gave uit de runderen of het kleinvee, dan moet het zonder enig gebrek zijn, wil het u ten goede komen. Er mag geen enkel gebrek aan zijn. Blinde, kreupele of verminkte dieren, of dieren met etterende wonden, uitslag of een huidziekte, deze mag u de HEERE niet aanbieden en daarvan mag u geen vuuroffer aan de HEERE op het altaar geven. Maar een rund of een stuk kleinvee met te lange of te korte poten mag u wél als vrijwillige gave bereiden. Als gelofteoffer zou het u echter niet ten goede komen. Maar een dier met afgeknelde, verpletterde, afgescheurde of afgesneden lichaamsdelen mag u de HEERE niet aanbieden. Dat mag u in uw land niet doen. Ook uit de hand van de vreemdeling mag u niets van dit alles uw God als voedsel aanbieden, want ze zijn geschonden; ze hebben een gebrek. Ze zouden u niet ten goede komen. De HEERE sprak tot Mozes: Wanneer er een jong van een rund, een schaap of een geit geboren is, moet het zeven dagen bij zijn moeder blijven. Pas wanneer het acht dagen of ouder is, zal het u ten goede komen als offergave van het vuuroffer voor de HEERE. U mag niet een rund of een stuk kleinvee met zijn jong op dezelfde dag slachten. En wanneer u de HEERE een lofoffer brengt, moet u het zo offeren dat het u ten goede komt. Het lofoffer moet op dezelfde dag gegeten worden. U mag daarvan niets overlaten tot de volgende morgen. Ik ben de HEERE. U moet Mijn geboden in acht nemen en ze houden. Ik ben de HEERE. U mag Mijn heilige Naam niet ontheiligen, opdat Ik in het midden van de Israëlieten geheiligd word. Ik ben de HEERE, Die u heiligt, Die u uit het land Egypte geleid heeft, opdat Ik tot een God voor u ben. Ik ben de HEERE.
Leviticus 22:2-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
Spreek tot Aäron en zijn zonen, dat zij, om mijn heilige naam niet te ontheiligen, zich in acht nemen ten aanzien van de heilige gaven die de Israëlieten Mij heiligen: Ik ben de HERE. Zeg tot hen: Ieder in uw geslachten, die uit al uw nakomelingen nadert tot de heilige gaven die de Israëlieten de HERE heiligen, terwijl zijn onreinheid nog aan hem is, die zal van voor mijn aangezicht uitgeroeid worden: Ik ben de HERE. Geen van Aärons nakomelingen, die melaats is of een vloeiing heeft, zal eten van de heilige gaven, totdat hij gereinigd is; evenmin hij die iets aanraakt, dat onrein geworden is door een dode, of iemand die een zaaduitstorting heeft, of iemand die enig kruipend gedierte aanraakt, waardoor hij onrein wordt, of een mens, door wie hij onrein wordt, doordat deze een of andere onreinheid aan zich heeft; hij, die zoiets aanraakt, blijft onrein tot de avond en zal niet eten van de heilige gaven, tenzij hij zijn lichaam in water gebaad heeft. En als de zon ondergegaan is, zal hij rein zijn en daarna zal hij van de heilige gaven eten, want het is zijn spijs. Een gestorven of verscheurd dier zal hij niet eten en zich daardoor niet verontreinigen: Ik ben de HERE. En zij zullen mijn voorschrift in acht nemen, opdat zij deswege geen zonde op zich laden en daardoor sterven, omdat zij dat ontheiligd hebben: Ik ben de HERE, die hen heilig. En geen onbevoegde zal iets heiligs eten, geen inwonende bij de priester of dagloner zal iets heiligs eten. Maar wanneer de priester iemand als eigendom koopt met zijn geld, mag deze daarvan eten, ook zij, die in zijn huis geboren werden, mogen van zijn spijs eten. En wanneer een priesterdochter met iemand, die geen priester is, getrouwd is, dan zal zij van de heffing der heilige gaven niet eten. Wanneer echter een priesterdochter weduwe wordt of verstoten wordt en geen kinderen heeft en teruggekeerd is naar haars vaders huis, zoals in haar jeugd, dan mag zij van de spijs haars vaders eten; maar geen onbevoegde zal daarvan eten. Wanneer nu iemand zonder opzet iets heiligs gegeten heeft, dan zal hij het heilige de priester vergoeden en een vijfde deel erbij voegen. En zij zullen de heilige gaven die de Israëlieten voor de HERE heffen, niet ontheiligen, want zij zouden hen alzo zondeschuld doen dragen, wanneer zij hun heilige gaven zouden eten: want Ik ben de HERE, die hen heilig. En de HERE sprak tot Mozes: Spreek tot Aäron en zijn zonen en tot al de Israëlieten en zeg tot hen: Ieder van het huis Israëls en van de vreemdelingen in Israël, die zijn offergave brengt, overeenkomstig al de geloften en vrijwillige offers, die zij de HERE als brandoffer willen offeren: het moet, zo gij welgevallig wilt zijn, gaaf wezen, van het mannelijke geslacht van het rundvee, van de schapen en van de geiten. Niets dat enig gebrek heeft, zult gij offeren; want het zou u geen welgevallen doen vinden. Ook wanneer iemand de HERE een vredeoffer brengt, om een gelofte te vervullen of als een vrijwillig offer van runderen of van kleinvee, dan zal het gaaf wezen, opdat het welgevallig zij: geen enkel gebrek zal het hebben. Wat blind is of gebroken of een wond, buil, uitslag of huidziekte heeft, dat zult gij de HERE niet offeren en daarvan zult gij de HERE geen vuuroffer op het altaar geven. Maar een rund of schaap met te lange of te korte leden, dat moogt gij als vrijwillig offer toebereiden, maar als gelofte zal het niet welgevallig zijn. Wat echter door kneuzen, stoten, uitrukken of snijden verminkt is, zult gij de HERE niet offeren; dat zult gij in uw land niet doen. Ook uit de hand van een vreemdeling zult gij niets van dat alles uw God als spijze offeren, want zij zijn geschonden, er is een gebrek aan; het zal u niet welgevallig doen zijn. En de HERE sprak tot Mozes: Wanneer een rund of schaap of geit geboren wordt, dan zal dat zeven dagen bij zijn moeder blijven, maar van de achtste dag af en daarna zal het als een gave de HERE ten vuuroffer welgevallig zijn. Een rund of een stuk kleinvee zult gij niet tegelijk met zijn jong op één dag slachten. En wanneer gij de HERE een lofoffer slacht, zult gij het zo slachten, dat gij welgevallen vindt. Op dezelfde dag zal het gegeten worden; niets moogt gij daarvan overlaten tot de morgen: Ik ben de HERE. Neemt dan mijn geboden nauwgezet in acht: Ik ben de HERE. En ontheiligt mijn heilige naam niet, zodat Ik geheiligd worde in het midden der Israëlieten: Ik ben de HERE, die u heilig, die u uit het land Egypte deed trekken, opdat Ik u tot een God zou zijn: Ik ben de HERE.
Leviticus 22:1-33 Het Boek (HTB)
Opnieuw sprak de HERE tegen Mozes en droeg hem het volgende op: ‘Zeg Aäron en zijn zonen dat zij zorgvuldig moeten zijn en mijn heilige naam niet mogen schenden door de heilige giften van het volk te ontheiligen, want Ik ben de HERE. Voortaan zal een priester die onrein is en tóch de dieren of geschenken die het volk brengt en die bestemd zijn voor de HERE, offert, worden gedood. Want Ik ben de HERE! Een priester die melaats is of een etterende wond heeft, mag niet van de heilige offers eten, voordat hij genezen en rein is verklaard. Iedere priester die iets aanraakt, dat onrein is door een dode of door iemand die onrein is door een zaadlozing, die een reptiel aanraakt of een ander verboden voorwerp of iemand aanraakt die om een of andere reden onrein is, zal tot de avond onrein zijn en mag pas van de heilige offers eten nadat hij zich die avond heeft gebaad. Wanneer de zon is ondergegaan, zal hij weer rein zijn en mag hij weer heilig voedsel eten, want dat is zijn enige voedsel. Hij mag niet eten van een dier dat uit zichzelf is gestorven of door een wild dier is verscheurd, want dat zal hem verontreinigen. Ik ben de HERE. Waarschuw de priesters dat zij deze voorschriften moeten naleven, anders zullen zij schuldig worden verklaard en sterven wegens de overtreding van deze regels. Ik ben de HERE. Ik heilig hen. Niemand mag van de heilige offers eten, tenzij hij priester is. Ook een bezoeker of een gehuurde dienaar mag niet van dit voedsel eten. Er is echter één uitzondering: als de priester van zijn eigen geld een slaaf koopt, mag die slaaf ervan eten en ook de kinderen die hij krijgt. Als de dochter van een priester trouwt met iemand van buiten de eigen stam, mag zij niet meer van de heilige offers eten. Maar als zij weduwe is of verstoten wordt en geen zoon heeft om haar te ondersteunen en dan terugkeert naar haar ouderlijk huis, mag zij weer van haar vaders voedsel eten. Maar verder mag niemand die geen lid is van de priesterfamilie, dit voedsel eten. Als iemand zonder opzet van de heilige offers eet, moet hij het gebruikte voedsel, met een boete van een vijfde deel erbij, aan de priester teruggeven. Want de heilige offers die het volk van Israël heeft gebracht, mogen niet worden ontheiligd doordat een ongewijd persoon ervan eet, want deze offers zijn aan de HERE geofferd. Degene die deze wet overtreedt, is schuldig doordat hij van de heilige offers heeft gegeten: want Ik ben de HERE. Ik heilig de offers.’ En de HERE zei tegen Mozes: ‘Vertel Aäron en zijn zonen en het hele volk Israël dat wanneer een Israëliet of iemand die onder u woont een brandoffer aan de HERE brengt—hetzij als inlossing van een belofte of als vrijwillig offer— het alleen dan aanvaardbaar is voor de HERE als het een mannelijk dier zonder gebreken is, het moet een jonge stier, een ram of een bok zijn. Alles wat een gebrek heeft, mag niet worden geofferd, want het zal niet worden aanvaard. Ieder die een vredeoffer uit zijn kudde aan de HERE brengt, hetzij als inlossing van een belofte, hetzij als een vrijwillig offer, moet een dier zonder gebreken offeren, anders wordt het niet aanvaard. Een dier dat blind, kreupel of gewond is, een buil, uitslag of huidziekte heeft, mag niet aan de HERE worden geofferd, het is niet geschikt als brandoffer op het altaar van de HERE. Als de jonge stier of de ram die de HERE wordt aangeboden, te lange of te korte ledematen heeft, mag het wel als vrijwillig offer worden gebracht, maar niet als de inlossing van een belofte. Een dier dat door kneuzen, stoten, uitrukken of snijden verminkt is, mag in geen geval aan de HERE worden geofferd. Deze voorschriften gelden ook voor offers van buitenlanders, want geen enkel gebrekkig dier is geschikt als offergave.’ De HERE zei tegen Mozes: ‘Wanneer een rund, een schaap of een geit wordt geboren, moet hij zeven dagen bij zijn moeder blijven, maar vanaf de achtste dag mag hij als brandoffer aan de HERE worden gegeven. Een moederdier en haar jong mag u niet op dezelfde dag slachten of het nu een koe of een ooi is. Wanneer u de HERE een lofoffer brengt, moet u dat op de juiste manier doen en tevens zo dat het uzelf ook goed doet, het offerdier moet op dezelfde dag waarop het geslacht wordt, worden gegeten. Laat niets overblijven tot de volgende dag. Ik ben de HERE. U moet al mijn wetten gehoorzamen en naleven, want Ik ben de HERE. Ontheilig mijn heilige naam niet en laat het hele volk Mij met eerbied behandelen. Heilig en vereer Mij, want Ik, de HERE, heb u heilig gemaakt toen Ik u bevrijdde uit Egypte om uw God te zijn en u tot mijn eigen volk te maken. Ik ben de HERE!’
Leviticus 22:2-33 BasisBijbel (BB)
"Zeg tegen Aäron en zijn zonen dat ze met respect moeten omgaan met de offers. Want het zijn heilige geschenken van de Israëlieten aan Mij. Als ze geen respect hebben, beledigen ze Mij. Ik ben de Heer. Zeg tegen hen: Als een priester onrein is en toch de geschenken offert die de Israëlieten aan Mij geven, moet hij worden gedood. Ik ben de Heer. Als een priester een besmettelijke huidziekte of een ziekte aan zijn geslachtsdelen heeft, mag hij niet van de offers eten, totdat hij weer rein is. Hij mag er ook niet van eten als hij iets heeft aangeraakt dat door een dode onrein geworden is, of als hij een zaadlozing heeft gehad. Ook niet als hij een onrein kruipend dier heeft aangeraakt, of een onrein mens. Als hij iets onreins heeft aangeraakt, blijft hij tot de avond onrein. Hij mag dan niet van de offers eten. Hij moet zich helemaal in water wassen. Pas als de zon is ondergegaan, is hij weer rein. Dan mag hij van de offers eten, want het is zijn eten. Priesters mogen geen vlees eten van een dier dat is doodgegaan of door een wild dier is verscheurd. Want daardoor worden ze onrein. Ik ben de Heer. De priesters moeten zich aan mijn bevelen houden. Want anders zijn ze schuldig. Ze zullen sterven omdat ze mijn bevelen niet hebben gehoorzaamd. Want Ik ben de Heer en heb hen heilig gemaakt en uitgekozen om Mij te dienen. Alleen de priesters en hun gezinnen mogen van de offers eten. Verder niemand. Iemand die bij een priester in huis woont, of de knecht van een priester, mag niet van de offers eten. Maar als een priester een slaaf koopt, mag die slaaf er ook van eten, met al zijn kinderen. En als de dochter van een priester trouwt met iemand van een andere stam, mag ze niet meer van de offers eten. Maar als ze weduwe wordt of door haar man wordt weggestuurd, en geen kinderen heeft en weer net als vroeger bij haar vader gaat wonen, dan mag ze mee-eten van het eten dat haar vader van de offers krijgt. Maar iemand die niet bij de priesterfamilies hoort, mag er niet van eten. Als iemand per ongeluk het heilige deel van de offers heeft opgegeten, het deel van de offers dat voor de priesters is, dan moet hij dat aan de priester terugbetalen. En hij moet er nog een vijfde deel als boete bij doen. De priesters moeten er op letten dat de heilige offers van de Israëlieten niet ontheiligd worden. Ze mogen niet toelaten dat mensen schuldig worden doordat ze het heilige deel dat voor de priesters is, hebben opgegeten. Want Ik ben de Heer en heb hen heilig gemaakt en uitgekozen om Mij te dienen." De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen Aäron en zijn zonen en alle Israëlieten: Stel dat iemand van het volk Israël of een vreemdeling in Israël iets aan Mij wil offeren omdat hij dat heeft beloofd, of gewoon omdat hij Mij graag iets wil geven. Dan moet het offerdier een gezond mannetjes-dier zijn. Hij moet het van harte aan Mij offeren. Het mag een stier, een mannetjes-schaap of een mannetjes-geit zijn. Hij mag nooit een dier offeren dat niet helemaal gezond is. Want dan ben Ik niet blij met het offer. Elk offerdier moet helemaal gezond zijn, of het nu een stier, een schaap of een geit is. Alleen dan ben Ik er blij mee. Als een dier blind is, of iets gebroken heeft, of verlamd is, of een huidziekte heeft, dan mag dat dier niet aan Mij geofferd worden. Een stier, schaap of geit met te korte of te lange poten mag wel als dank-offer geofferd worden, maar niet als offer voor een belofte. Maar een dier dat misvormd of gewond is aan de geslachtsdelen, mag niet aan Mij geofferd worden. Ook vreemdelingen mogen zulke dieren niet aan Mij offeren. Want zulke dieren zijn niet helemaal gezond. Met zo'n offer zal Ik niet blij zijn." Verder zei de Heer tegen Mozes: "Het jong van een koe, schaap of geit moet na zijn geboorte zeven dagen bij zijn moeder blijven. Maar vanaf de achtste dag mag het aan Mij geofferd worden. Ik zal er blij mee zijn. Je mag het jong van een koe, schaap of geit niet op dezelfde dag slachten als zijn moeder. En als iemand Mij een dank-offer brengt, moet hij dat vrijwillig en van harte doen. Het vlees moet opgegeten worden op de dag dat het dier geslacht wordt. Er mag niets van overblijven tot de andere ochtend. Ik ben de Heer. Jullie moeten je precies aan deze regels houden. Want Ik ben de Heer. Beledig mijn heilige naam niet door Mij ongehoorzaam te zijn. Ik wil dat jullie ontzag voor Mij hebben. Vergeet niet dat Ik de Heilige ben. Ik heb jullie uit Egypte bevrijd om jullie God te zijn. Ik ben de Heer."