Jeremia 52:8-27

Jeremia 52:8-27 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)

Doch het heir der Chaldeën jaagde den koning na, en zij achterhaalden Zedekia in de vlakke velden van Jericho; en al zijn heir werd van bij hem verstrooid. Zij dan grepen den koning, en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel naar Ribla, in het land van Hamath; die sprak oordelen tegen hem. En de koning van Babel slachtte de zonen van Zedekia voor zijn ogen; en hij slachtte ook al de vorsten van Juda te Ribla. En hij verblindde de ogen van Zedekia, en hij bond hem met twee koperen ketenen; alzo bracht hem de koning van Babel naar Babel, en stelde hem in het gevangenhuis, tot den dag zijns doods toe. Daarna, in de vijfde maand, op den tienden der maand (dit jaar was het negentiende jaar van den koning Nebukadrezar, den koning van Babel), als Nebuzaradan, de overste der trawanten, die voor het aangezicht des konings van Babel stond, te Jeruzalem gekomen was; Zo verbrandde hij het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. En het ganse heir der Chaldeën, dat met den overste der trawanten was, brak alle muren van Jeruzalem rondom af. Van de armsten nu des volks en het overige des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzaradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg. Maar van de armsten des lands liet Nebuzaradan, de overste der trawanten, enigen over tot wijngaardeniers en tot akkerlieden. Verder braken de Chaldeën de koperen pilaren, die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee, die in het huis des HEEREN was; en zij voerden al het koper daarvan naar Babel. Ook namen zij de potten en de schoffelen, en de gaffelen, en de sprengbekkens, en de rookschalen, en al de koperen vaten, waar men den dienst mede deed. En de overste der trawanten nam weg de schalen, en de wierookvaten, en de sprengbekkens, en de potten, en de kandelaars, en de rookschalen, en de kroezen; wat geheel goud, en wat geheel zilver was. De twee pilaren, de ene zee, en de twaalf koperen runderen, die in de plaats der stellingen waren, die de koning Salomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper daarvan, te weten van al deze vaten, was zonder gewicht. Aangaande de pilaren, achttien ellen was de hoogte eens pilaars, en een draad van twaalf ellen omving hem; en zijn dikte was vier vingeren, en hij was hol. En het kapiteel daarop was koper, en de hoogte des enen kapiteels was vijf ellen, en een net, en granaatappelen op het kapiteel rondom, alles koper; en dezen gelijk had de andere pilaar, met granaatappelen. En de granaatappelen waren zes en negentig, gezet naar den wind; alle granaatappelen waren honderd, over het net rondom. Ook nam de overste der trawanten Seraja, den hoofdpriester, en Zefanja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders. En uit de stad nam hij een hoveling, die over de krijgslieden gesteld was, en zeven mannen uit degenen, die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in het midden der stad gevonden werden. Als Nebuzaradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel naar Ribla. En de koning van Babel sloeg hen en doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.

Jeremia 52:8-27 Herziene Statenvertaling (HSV)

Maar het leger van de Chaldeeën achtervolgde de koning en zij haalden Zedekia in op de vlakten van Jericho. Heel zijn leger werd van hem gescheiden en verspreid. Toen grepen zij de koning en brachten hem naar de koning van Babel, naar Ribla, in het land van Hamath. En die sprak het vonnis over hem uit. De koning van Babel liet de zonen van Zedekia voor diens ogen afslachten. Ook liet hij in Ribla alle vorsten van Juda afslachten. Verder liet hij de ogen van Zedekia blind maken en hem met twee bronzen ketenen binden. Zo bracht de koning van Babel hem naar Babel en zette hem in de gevangenis tot de dag van zijn dood. Daarna, in de vijfde maand, op de tiende van de maand – dat jaar was het negentiende regeringsjaar van koning Nebukadrezar, de koning van Babel – kwam Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, die in dienst stond van de koning van Babel, in Jeruzalem. Hij verbrandde het huis van de HEERE, het huis van de koning en alle huizen van Jeruzalem. Ja, alle huizen van de aanzienlijken verbrandde hij met vuur. Heel het leger van de Chaldeeën dat de bevelhebber van de lijfwacht bij zich had, brak alle muren rondom Jeruzalem af. En enkelen van de armsten van het volk, de rest van het volk dat in de stad was overgebleven, de overlopers die naar de koning van Babel waren overgelopen, en de rest van de menigte voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in ballingschap. Maar enkelen van de armsten van het land liet Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, als wijnbouwers en akkerbouwers achter. En de koperen pilaren die aan het huis van de HEERE toebehoorden, de onderstellen en de koperen zee die in het huis van de HEERE waren, braken de Chaldeeën stuk. Al het koper daarvan voerden zij naar Babel. Ook namen zij de potten mee, de scheppen, de messen, de sprengbekkens, de offerschalen en alle koperen voorwerpen waarmee men de dienst deed. De bevelhebber van de lijfwacht nam de schalen, de vuurschalen, de sprengbekkens, de potten, de kandelaars, de offerschalen en de kommen mee – al wat geheel van goud en geheel van zilver was. De twee pilaren, de ene zee en de twaalf koperen runderen die eronder stonden, namelijk de onderstellen die koning Salomo voor het huis van de HEERE gemaakt had – het koper van al deze voorwerpen was niet te wegen. Wat betreft de pilaren: een pilaar was achttien el hoog, een draad van twaalf el kon hem omspannen. De dikte ervan was vier vingers, en hij was hol. Daarop zat een kapiteel van koper. De hoogte van een kapiteel was vijf el. Het vlechtwerk en de granaatappels rondom op het kapiteel waren helemaal van koper. En de tweede pilaar had zoals deze eerste, eveneens granaatappels. Er waren zesennegentig granaatappels aangebracht in alle windrichtingen. Het totaal van alle granaatappels was honderd, rondom op het vlechtwerk. Ook nam de bevelhebber van de lijfwacht Seraja, de hoofdpriester, Zefanja, de tweede priester, en de drie deurwachters mee. En uit de stad nam hij een hoveling mee die over de strijdbare mannen aangesteld was, en zeven mannen uit degenen die het aangezicht van de koning mochten zien, die in de stad werden aangetroffen, met de schrijver van de bevelhebber van het leger, die ten behoeve van de oorlog de bevolking van het land inschreef, en zestig man van de bevolking van het land, die binnen de stad werden aangetroffen. Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, nam hen mee en bracht hen naar de koning van Babel in Ribla. De koning van Babel liet hen neerslaan en doden in Ribla, in het land van Hamath. Zo werd Juda uit zijn land in ballingschap weggevoerd.

Jeremia 52:8-27 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

Maar het leger der Chaldeeën zette de koning na en achterhaalde Sedekia in de vlakten van Jericho en zijn gehele leger werd van hem gescheiden en verstrooid. Zij grepen de koning, brachten hem naar de koning van Babel te Ribla in het land van Hamat, en deze velde vonnis over hem; de koning van Babel bracht de zonen van Sedekia voor diens ogen ter dood en ook al de vorsten van Juda bracht hij in Ribla ter dood; en hij liet de ogen van Sedekia verblinden en hem met twee ketenen binden; en de koning van Babel bracht hem naar Babel en zette hem in de gevangenis tot de dag van zijn dood. Daarna, in de vijfde maand, op de tiende van de maand – dat jaar was het negentiende jaar van koning Nebukadressar, de koning van Babel – kwam Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, die voor het aangezicht van de koning van Babel stond, te Jeruzalem, en verbrandde het huis des HEREN en het koninklijk paleis; alle huizen van Jeruzalem, althans alle huizen der aanzienlijken, verbrandde hij met vuur. En het leger der Chaldeeën, dat bij de bevelhebber van de lijfwacht was, haalde gezamenlijk al de muren rondom Jeruzalem neer. En de armen van het volk en de rest van het volk, die in de stad was overgebleven, en de overlopers die naar de koning van Babel overgelopen waren – de rest van de menigte voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in ballingschap. Slechts enige van de armen van het land liet Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, achterblijven als wijngaardeniers en landbouwers. Voorts braken de Chaldeeën de koperen zuilen die bij het huis des HEREN behoorden, alsmede de onderstellen en de koperen zee, die in het huis des HEREN waren, aan stukken; en zij voerden al het koper daarvan naar Babel. Ook de potten, de scheppen, de messen, de sprengbekkens, de schalen en al het koperen gereedschap, waarmede men de dienst verrichtte, namen zij mee. En de schotels, de vuurpannen, de sprengbekkens, de potten, de kandelaren, de schalen en de kommen, al wat van goud en van zilver was, nam de bevelhebber van de lijfwacht mee. De twee zuilen, de éne zee en de onderstellen, die koning Salomo voor het huis des HEREN gemaakt had – er was geen wegen aan het koper van al deze voorwerpen. Wat nu de zuilen betreft, achttien el was de hoogte van één zuil en een draad van twaalf el kon haar omspannen en haar dikte was vier vingers, zij was hol; en een kapiteel rustte erop van koper en de hoogte van één kapiteel was vijf el en rondom bovenaan het kapiteel was een geheel koperen vlechtwerk met granaatappelen aangebracht. En evenzo was het met de granaatappelen aan de tweede zuil. En van de granaatappelen waren er zesennegentig zichtbaar; in het geheel waren er honderd granaatappelen op het vlechtwerk rondom. Toen nam de bevelhebber van de lijfwacht de opperpriester Seraja, de tweede priester Sefanja, en de drie dorpelwachters; en uit de stad nam hij één hoveling, die het bevel had over de krijgslieden, en zeven mannen uit de onmiddellijke omgeving van de koning, die in de stad aangetroffen werden, en de schrijver van de legeroverste, die het volk des lands tot de krijgsdienst opriep, en zestig mannen uit het volk des lands, die binnen de stad aangetroffen werden. Deze nam Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, en hij bracht hen tot de koning van Babel te Ribla; en de koning van Babel bracht hen ter dood te Ribla in het land van Hamat. Zo werd Juda uit zijn land in ballingschap weggevoerd.

Jeremia 52:8-27 Het Boek (HTB)

Maar het Chaldese leger zette de achtervolging in en greep koning Zedekia in de omgeving van Jericho, zijn hele leger was uiteengevallen. Zij brachten hem naar de koning van Babel die zich ophield in de stad Ribla in het koninkrijk Hamath. Daar werd Zedekia veroordeeld. Voor de ogen van Zedekia werden zijn zonen en alle bewindslieden van Juda gedood. Daarna werden hem de ogen uitgestoken en brachten zij hem in ketens naar Babel, waar hij de rest van zijn leven in de gevangenis werd opgesloten. Op de tiende dag van de vijfde maand van het negentiende regeringsjaar van koning Nebukadnezar van Babel arriveerde Nebuzaradan, het hoofd van de lijfwacht, in Jeruzalem. Hij stak de tempel, het paleis en alle grote huizen in brand en zette het Chaldese leger aan het werk om de stadsmuren omver te trekken. Toen nam hij enkelen van de armsten van het volk, degenen die de verwoesting van de stad hadden overleefd, degenen die Zedekia in de steek hadden gelaten en naar het leger van Babel waren overgelopen en de handelslieden die waren overgebleven, als gevangenen mee naar Babel. Alleen de allerarmsten liet hij achter als wijnbouwers en landbouwers. De Babyloniërs sloegen de twee grote koperen pilaren die bij de ingang van de tempel stonden aan stukken, evenals het koperen wasvat en de koperen stieren waarop het vat rustte en namen dat alles mee naar Babel. Tevens namen zij alle koperen potten, de asscheppen, de messen die bij het altaar werden gebruikt, de sprengbekkens, de vuurpotten, de schalen en al het andere koperen gereedschap uit de tempel mee. Het hoofd van de lijfwacht zag er op toe dat ook de gouden en zilveren schalen, vuurpannen, sprengbekkens, potten, kroonluchters, schotels en offerschalen werden meegenomen. Het gewicht van de twee koperen pilaren, het wasvat en de twaalf stieren was enorm. Zij konden het niet eens wegen. Dit alles was gemaakt in de tijd van koning Salomo. De pilaren waren elk 8,10 meter hoog en hadden een omtrek van 5,40 meter. Ze waren hol en hun wanden waren van acht centimeter dik koper. Op elk van de pilaren stond een bronzen sierstuk van 2,25 meter lang en de bovenkant daarvan was versierd met vlechtwerk van koperen granaatappels. De twee pilaren zagen er precies hetzelfde uit. Op de zijden van elke pilaar zaten in totaal zesennegentig granaatappels en bovendien op elke hoek nog een, zodat het hele vlechtwerk uit honderd granaatappels bestond. Het hoofd van de lijfwacht nam met zich mee als gevangenen: de hogepriester Seraja, zijn assistent Zefanja, de drie hoogste tempelbewakers, een van de hoge legerofficieren, zeven adviseurs van de koning die in de stad waren ontdekt, de secretaris van de opperbevelhebber die verantwoordelijk was voor de rekrutering van manschappen voor het leger en zestig andere hooggeplaatsten van wie de schuilplaatsen waren ontdekt. Hij nam hen mee naar de koning van Babel in Ribla, waar deze hen allen ter dood liet brengen. Zo werd Juda in ballingschap weggevoerd.

Jeremia 52:8-27 BasisBijbel (BB)

En de Babyloniërs achtervolgden het leger van Juda en hun koning. Ze haalden Zedekia in op de vlakte van Jericho. Het leger raakte van hem gescheiden en werd uiteen geslagen. Ze grepen de koning en brachten hem naar de koning van Babel in Ribla, in het land van Hamat. De koning van Babel liet weten hoe hij hem zou straffen. Daarna liet hij Zedekia's zonen daar voor zijn ogen doden. Ook alle leiders van Juda liet hij in Ribla doden. Daarna liet hij Zedekia blind maken en met twee ketenen boeien. Toen bracht hij hem naar Babel en zette hem tot zijn dood in de gevangenis. Daarna trok de aanvoerder van de lijfwacht, Nebuzaradan, Jeruzalem binnen. Dat was op de tiende dag van de vijfde maand, toen Nebukadnezar 19 jaar koning van Babel was. Hij stak de tempel van de Heer en het koninklijk paleis in brand en ook alle huizen van de belangrijke mensen van Jeruzalem. En hij liet zijn leger de muren van Jeruzalem afbreken. De arme mensen die eerst nog in de stad en in het land waren achtergelaten, én iedereen die naar de koning van Babel was overgelopen, nam Nebuzaradan gevangen mee naar Babel. Hij liet alleen een klein aantal van de allerarmste mensen in het land achter. Zij moesten voor de akkers en wijngaarden zorgen. Verder braken de Babyloniërs in de tempel van de Heer de koperen pilaren, de grote koperen waskom en de onderstellen daarvan in stukken. En ze namen al dat koper mee naar Babel. Ook de koperen potten, scheppen, vorken, offerschalen en wierookschalen, dus al het koperen gereedschap dat bij de offers gebruikt werd, namen ze mee. Nebuzaradan nam zelf alles mee wat van goud of zilver was: schotels, vuurpannen, offerschalen, potten, kandelaren, schalen en kommen. De twee pilaren, de grote koperen waskom en de onderstellen daarvan in de vorm van twaalf koperen ossen waren vroeger door koning Salomo voor de tempel van de Heer gemaakt. Er was zoveel koper voor gebruikt, dat het allemaal niet te wegen was. De pilaren waren 18 el (8,10 meter) hoog, met een omtrek van 12 el (5,40 meter). Ze waren hol. De wand was vier vingers dik. Bovenop de pilaren zat een koperen sierstuk van 5 el (2,25 meter) hoog. Daar omheen zat een koperen netwerk, versierd met granaatappels. Er zaten 100 granaatappels aan elk netwerk, maar er waren er maar 96 te zien. Ook nam Nebuzaradan nog een aantal mensen gevangen: de hoofdpriester Seraja, de tweede priester Zefanja, de drie deurwachters, één hofdienaar die het bevel had gehad over het leger, zeven raadgevers van de koning die nog in de stad gevonden werden, de schrijver van de legeraanvoerder die uit het hele land de mensen opriep voor dienst in het leger, en 60 gewone mannen uit de stad. Deze nam hij mee naar de koning van Babel in Ribla. En de koning van Babel liet hen daar doden. Zo werd het volk van Juda gevangen uit zijn land meegenomen.