Maar het leger der Chaldeeën zette de koning na en achterhaalde Sedekia in de vlakten van Jericho en zijn gehele leger werd van hem gescheiden en verstrooid. Zij grepen de koning, brachten hem naar de koning van Babel te Ribla in het land van Hamat, en deze velde vonnis over hem; de koning van Babel bracht de zonen van Sedekia voor diens ogen ter dood en ook al de vorsten van Juda bracht hij in Ribla ter dood; en hij liet de ogen van Sedekia verblinden en hem met twee ketenen binden; en de koning van Babel bracht hem naar Babel en zette hem in de gevangenis tot de dag van zijn dood.
Daarna, in de vijfde maand, op de tiende van de maand – dat jaar was het negentiende jaar van koning Nebukadressar, de koning van Babel – kwam Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, die voor het aangezicht van de koning van Babel stond, te Jeruzalem, en verbrandde het huis des HEREN en het koninklijk paleis; alle huizen van Jeruzalem, althans alle huizen der aanzienlijken, verbrandde hij met vuur. En het leger der Chaldeeën, dat bij de bevelhebber van de lijfwacht was, haalde gezamenlijk al de muren rondom Jeruzalem neer. En de armen van het volk en de rest van het volk, die in de stad was overgebleven, en de overlopers die naar de koning van Babel overgelopen waren – de rest van de menigte voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in ballingschap. Slechts enige van de armen van het land liet Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, achterblijven als wijngaardeniers en landbouwers.
Voorts braken de Chaldeeën de koperen zuilen die bij het huis des HEREN behoorden, alsmede de onderstellen en de koperen zee, die in het huis des HEREN waren, aan stukken; en zij voerden al het koper daarvan naar Babel. Ook de potten, de scheppen, de messen, de sprengbekkens, de schalen en al het koperen gereedschap, waarmede men de dienst verrichtte, namen zij mee. En de schotels, de vuurpannen, de sprengbekkens, de potten, de kandelaren, de schalen en de kommen, al wat van goud en van zilver was, nam de bevelhebber van de lijfwacht mee. De twee zuilen, de éne zee en de onderstellen, die koning Salomo voor het huis des HEREN gemaakt had – er was geen wegen aan het koper van al deze voorwerpen. Wat nu de zuilen betreft, achttien el was de hoogte van één zuil en een draad van twaalf el kon haar omspannen en haar dikte was vier vingers, zij was hol; en een kapiteel rustte erop van koper en de hoogte van één kapiteel was vijf el en rondom bovenaan het kapiteel was een geheel koperen vlechtwerk met granaatappelen aangebracht. En evenzo was het met de granaatappelen aan de tweede zuil. En van de granaatappelen waren er zesennegentig zichtbaar; in het geheel waren er honderd granaatappelen op het vlechtwerk rondom.
Toen nam de bevelhebber van de lijfwacht de opperpriester Seraja, de tweede priester Sefanja, en de drie dorpelwachters; en uit de stad nam hij één hoveling, die het bevel had over de krijgslieden, en zeven mannen uit de onmiddellijke omgeving van de koning, die in de stad aangetroffen werden, en de schrijver van de legeroverste, die het volk des lands tot de krijgsdienst opriep, en zestig mannen uit het volk des lands, die binnen de stad aangetroffen werden. Deze nam Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, en hij bracht hen tot de koning van Babel te Ribla; en de koning van Babel bracht hen ter dood te Ribla in het land van Hamat. Zo werd Juda uit zijn land in ballingschap weggevoerd.