Mattheüs 26:3-16

Mattheüs 26:3-16 HTB

Op dat moment was er in het paleis van hogepriester Kajafas juist een vergadering van de Hoge Raad. Zij probeerden een listige manier te vinden om Jezus gevangen te nemen en te doden. ‘Wij moeten het niet op Pesach, het Joodse Paasfeest doen,’ zeiden sommigen. ‘Want dan ontstaat er vast en zeker een enorme rel!’ Jezus ging naar Bethanië, naar het huis van Simon de melaatse. Terwijl Hij zat te eten, kwam er een vrouw naar Hem toe. Zij had een kruikje kostbare zalfolie bij zich. Dat goot ze leeg over zijn hoofd. De leerlingen waren hevig verontwaardigd. ‘Wat een verspilling!’ mopperden zij. ‘Zij had die zalfolie duur kunnen verkopen en het geld aan de armen kunnen geven!’ Jezus merkte hun gemopper en zei tegen hen: ‘Waarom valt u haar lastig? Wat zij voor Mij deed was juist heel goed. Arme mensen zijn er altijd, maar Ik ben niet lang meer hier. Zij heeft deze zalfolie over mijn lichaam uitgegoten, als voorbereiding op mijn begrafenis. Daardoor zal ze altijd in de herinnering blijven. Want overal waar het goede nieuws wordt gebracht, zal ook worden verteld wat zij heeft gedaan.’ Toen ging Judas Iskariot, een van de twaalf, naar de leidende priesters. Hij vroeg: ‘Hoeveel krijg ik als ik u Jezus in handen speel?’ Zij gaven hem dertig zilveren munten. Vanaf dat moment wachtte Judas zijn kans af om Jezus te verraden.