Ik sliep, maar mijn hart was wakker.
Hoor, mijn geliefde klopt aan.
„Doe mij open, mijn zuster, mijn liefste,
mijn duive, mijn volmaakte,
want mijn hoofd is vol dauw,
mijn lokken zijn vol druppels van de nacht.”
„Ik heb mijn kleed reeds afgelegd,
hoe zou ik het weer aandoen?
Ik heb mijn voeten gewassen,
hoe zou ik ze weer verontreinigen?”
Mijn geliefde stak zijn hand door de opening
en mijn hart werd onstuimig over hem.
Ik stond op om mijn geliefde open te doen,
mijn handen dropen van mirre,
mijn vingers van vloeiende mirre
op de greep van de grendel.
Ik deed mijn geliefde open,
maar mijn geliefde was weg, verdwenen!
Mijn ziel bezwijmde, toen hij sprak,
ik zocht hem, maar vond hem niet,
ik riep hem, maar hij antwoordde mij niet.
De wachters, die in de stad hun ronde deden, troffen mij aan,
zij sloegen mij, verwondden mij,
zij rukten mij het overkleed af,
de wachters der muren.
– Ik bezweer u, dochters van Jeruzalem,
indien gij mijn geliefde vindt,
wat zult gij hem melden?
Dat ik bezwijm van liefde.
– Wat heeft uw geliefde vóór boven een ander,
o schoonste der vrouwen?
Wat heeft uw geliefde vóór boven een ander,
dat gij ons aldus bezweert?
– Mijn geliefde is blank en rood,
uitblinkend boven tienduizend.
Zijn hoofd is fijn goud, gelouterd goud,
zijn lokken zijn golvend, ravezwart.
Zijn ogen zijn als duiven bij waterbeken,
badend in melk, zittend bij een overvloedige bron.
Zijn wangen zijn als balsembedden,
perken van kruiden,
zijn lippen zijn leliën,
druipend van vloeiende mirre.
Zijn armen zijn gouden rollen,
bezet met Tarsisstenen,
zijn lichaam is een kunstwerk van ivoor,
bedekt met lazuursteen.
Zijn benen zijn witmarmeren zuilen,
rustend op voetstukken van gelouterd goud;
zijn gestalte is als de Libanon,
uitgelezen als de ceders.
Zijn verhemelte is enkel zoetheid,
en alles aan hem bekoorlijkheid.
Zó is mijn geliefde, zó is mijn vriend,
dochters van Jeruzalem.