Hooglied 1:7-17

Hooglied 1:7-17 NBG51

Vertel mij toch, mijn zielsbeminde, waar gij weidt, waar gij op de middag (de kudde) laat rusten. Want waarom zou ik zijn als een gesluierde bij de kudden van uw makkers? – Indien gij het niet weet, o, gij schoonste onder de vrouwen, volg dan de sporen der schapen, en weid uw geiten bij de verblijven der herders. – Bij een merrie voor Farao’s wagens vergelijk ik u, mijn liefste! Bekoorlijk zijn uw wangen tussen de sieraden, is uw hals in de snoeren. Gouden sieraden zullen wij u maken met balletjes van zilver. – Zolang de koning aan zijn tafel is, geeft mijn nardus zijn geur. Mijn geliefde is mij een bundeltje mirre, rustend tussen mijn borsten. Mijn geliefde is mij een tros van hennabloemen in Engedi’s wijngaarden. – Zie, gij zijt schoon, mijn liefste, o, gij zijt schoon, uw ogen zijn als duiven. – Zie, gij zijt schoon, mijn geliefde, ja, heerlijk, en lommerrijk is onze legerstede, de balken van ons huis zijn ceders en onze panelen cypressen.