Want Gij hebt mijn nieren gevormd,
mij in de schoot van mijn moeder geweven.
Ik loof U, omdat ik gans wonderbaar ben toebereid,
wonderbaar zijn uw werken;
mijn ziel weet dat zeer wel.
Mijn gebeente was voor U niet verholen,
toen ik in het verborgene gemaakt werd,
gewrocht in de diepten van het aardrijk;
uw ogen zagen mijn vormeloos begin;
in uw boek waren zij alle opgeschreven,
de dagen, die geformeerd zouden worden,
toen nog geen daarvan bestond.
Hoe kostelijk zijn mij uw gedachten, o God,
hoe overweldigend is haar getal.
Wilde ik ze tellen, zij zijn talrijker dan het zand;
als ik ontwaak, dan ben ik nog bij U.
O God, dat Gij toch de goddelozen ombracht
– gij, mannen des bloeds, wijkt van mij –
die arglistig tegen U spreken
en uw naam tot leugen gebruiken, uw tegenstanders.
Zou ik niet haten, HERE, wie U haten,
niet verafschuwen wie tegen U opstaan?
Ik haat hen met een volkomen haat,
tot vijanden zijn zij mij.
Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart,
toets mij en ken mijn gedachten;
zie, of bij mij een heilloze weg is,
en leid mij op de eeuwige weg.