En Hij zeide tot hen: De lamp komt toch niet om onder de korenmaat of onder het bed gezet te worden? Is het niet om op de standaard gezet te worden? Want er is niets verborgen, dan om geopenbaard te worden, of aan het oog onttrokken, dan om in het openbaar te komen. Indien iemand oren heeft om te horen, die hore.
En Hij zeide tot hen: Ziet toe, wat gij hoort. Met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten worden, en u zal boven die maat gegeven worden. Want wie heeft, hem zal gegeven worden; en wie niet heeft, ook wat hij heeft zal hem ontnomen worden.
En Hij zeide: Alzo is het Koninkrijk Gods, als een mens, die zaad werpt in de aarde, en slaapt en opstaat, nacht en dag, en het zaad komt op en groeit, zonder dat hij zelf weet hoe. De grond brengt vanzelf vrucht voort; eerst een halm, daarna een aar, daarna het volle koren in de aar. Wanneer dan de vrucht rijp is, laat hij er terstond de sikkel in slaan, omdat de oogsttijd aangebroken is.
En Hij zeide: Hoe zullen wij het Koninkrijk Gods afbeelden, of onder welke gelijkenis zullen wij het brengen? [Het is als een] mosterdzaadje, dat, wanneer het in de aarde gezaaid wordt, het kleinste is van alle zaden op de aarde, en toch, als het gezaaid is, opkomt en groter wordt dan alle tuingewassen, en grote takken maakt, zodat in zijn schaduw de vogelen des hemels kunnen nestelen.
En in vele dergelijke gelijkenissen sprak Hij het woord tot hen, naardat zij het konden horen, en zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet, maar afzonderlijk aan zijn discipelen verklaarde Hij alles.
En Hij zeide tot hen op die dag, toen het laat geworden was: Laten wij oversteken naar de overkant. En zij lieten de schare achter en namen Hem, zoals Hij was, in het schip mede, en er waren andere schepen bij Hem. En er stak een zware stormwind op en de golven sloegen in het schip, zodat het schip reeds vol liep. Maar Hij zelf lag op het achterschip tegen het kussen te slapen. En zij maakten Hem wakker en zeiden tot Hem: Meester, trekt Gij er U niets van aan, dat wij vergaan? En Hij, wakker geworden, bestrafte de wind en zeide tot de zee: Zwijg, wees stil! En de wind ging liggen en het werd volkomen stil. En Hij zeide tot hen: Waarom zijt gij zó bevreesd? Hoe hebt gij geen geloof? En zij werden bovenmate bevreesd en zeiden tot elkander: Wie is toch deze, dat ook de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn?