Toen zij Hem gevangengenomen hadden, voerden zij Hem weg en leidden Hem naar het huis van de hogepriester. En Petrus volgde van verre. Toen zij een vuur hadden aangelegd, midden in de hof, en bij elkander zaten, ging Petrus tussen hen in zitten. En bij het licht van het vuur zag een slavin hem zitten en zij keek hem scherp aan en zeide: Ook die was bij Hem! Maar hij loochende het en zeide: Vrouw, ik ken Hem niet! En even daarna zag een ander hem en zeide: Ook gij behoort tot hen! Maar Petrus zeide: Mens, ik niet! En ongeveer een uur later verzekerde een ander en zeide: Inderdaad, ook die man was bij Hem, want hij is een Galileeër! Maar Petrus zeide: Mens, ik weet niet, wat gij zegt! En terstond, terwijl hij nog sprak, kraaide een haan. En de Here keerde Zich om en zag Petrus aan. En Petrus herinnerde zich het woord des Heren, hoe Hij tot hem gezegd had: Eer de haan heden kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij ging naar buiten en weende bitter.
En de mannen, die Hem vasthielden, bespotten Hem en sloegen Hem; en zij wierpen een doek over zijn hoofd en vroegen en zeiden: Profeteer, wie is het, die U geslagen heeft? En nog meer lasterlijke taal spraken zij tegen Hem.
En toen het dag geworden was, kwam de Raad van de oudsten van het volk bijeen, overpriesters en schriftgeleerden, en zij leidden Hem voor hun Raad, en zeiden: Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons dan. Hij zeide tot hen: Al zeide Ik het u, gij zoudt het toch niet geloven; en al zou Ik u vragen, gij zoudt toch niet antwoorden. Van nu aan zal de Zoon des mensen zijn gezeten aan de rechterhand Gods. En zij zeiden allen: Zijt Gij dan de Zoon van God? Hij zeide tot hen: Gij zegt zelf, dat Ik het ben. En zij zeiden: Wat hebben wij verder voor getuigenis nodig? Zelf hebben wij het immers uit zijn mond gehoord.