Hoort dit, gij priesters, en merk op, gij huis Israëls, en neig het oor, gij huis des konings! Want u gaat het gericht aan, omdat gij een strik zijt geworden voor Mispa, en een uitgespannen net op de Tabor. De afvalligen hebben een diepe valkuil gemaakt; terwijl Ik door hen allen ben terzijde geschoven. Ik ken Efraïm, en Israël is voor Mij niet verborgen. Waarlijk, nu hebt gij, o Efraïm, ontucht bedreven; Israël heeft zich verontreinigd.
Hun daden gedogen niet, dat zij zich bekeren tot hun God. Want een geest van ontucht woont in hen, en de HERE kennen zij niet. De hoogmoed van Israël getuigt openlijk tegen hem. Israël en Efraïm zullen struikelen door hun ongerechtigheid. Ook Juda struikelt met hen. Hun kleinvee en hun runderen zullen zij brengen om de HERE te zoeken, maar zij zullen Hem niet vinden: Hij onttrekt Zich aan hen! Tegen de HERE hebben zij trouweloos gehandeld, want zij hebben bastaardkinderen verwekt. Nu kan (elke) nieuwe maan hen verteren met hun bezittingen.
Blaast de bazuin in Gibea, de trompet in Rama! Maakt alarm in Bet-Awen! Achter u, Benjamin! Tot een woestenij zal Efraïm worden ten dage des oordeels. Over de stammen Israëls maak Ik bekend wat vast besloten is. De vorsten van Juda zijn als zij die de grenzen verleggen. Op hen zal Ik mijn verbolgenheid uitgieten als water.
Verdrukt is Efraïm, verpletterd door het recht, omdat hij heeft verkozen het ijdele te volgen. Daarom ben Ik voor Efraïm als een mot, en als een beeneter voor het huis van Juda. Toen Efraïm zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, ging Efraïm naar Assur en zond boden naar koning Strijdlust. Deze echter kan u geen genezing schenken, en zal het gezwel van u niet wegnemen. Want Ik ben als een leeuw voor Efraïm, en als een jonge leeuw voor het huis van Juda. Ik, Ik zal verscheuren en heengaan; Ik zal wegnemen, zonder dat iemand redden kan. Ik zal heengaan, Ik wil wederkeren naar mijn plaats, totdat zij zich schuldig gevoelen en mijn aangezicht zoeken; wanneer het hun bang te moede is, zullen zij verlangend naar Mij uitzien.