Deuteronomium 3:1-22

Deuteronomium 3:1-22 NBG51

Daarop wendden wij ons en trokken op in de richting van Basan. En Og, de koning van Basan, trok uit, ons tegemoet, hij en zijn gehele volk, om bij Edreï slag te leveren. Doch de HERE zeide tot mij: Vrees hem niet, want Ik geef hem met zijn gehele volk en zijn land in uw macht, en gij zult met hem doen, gelijk gij gedaan hebt met Sichon, de koning der Amorieten, die te Chesbon woonde. En de HERE, onze God, gaf ook Og, de koning van Basan, en zijn gehele volk in onze macht en wij versloegen hem zo volkomen, dat wij van hem niemand ontkomen lieten. Wij namen toentertijd al zijn steden in; er was geen stad, die wij hem niet ontnamen, zestig steden, de gehele landstreek van Argob, het koninkrijk van Og in Basan. Dit waren altemaal versterkte steden, met hoge muren, met deuren en grendels; ongerekend zeer vele onversterkte steden. Wij sloegen ze met de ban, zoals wij met Sichon, de koning van Chesbon, gedaan hadden, elke stad met de ban slaande, mannen, vrouwen en kinderen. Maar al het vee en de buit en de steden roofden wij voor ons. Zo ontnamen wij toen aan de beide koningen der Amorieten het land, dat aan de overzijde van de Jordaan ligt, van de beek Arnon af tot de berg Hermon, – de Sidoniërs noemen de Hermon Sirjon en de Amorieten noemen hem Senir – al de steden van de hoogvlakte, zowel als geheel Gilead en geheel Basan tot Salka en Edreï, steden van het koninkrijk Og in Basan. Alleen Og, de koning van Basan, was overgebleven als laatste der Refaïeten; zie, zijn rustbank was een rustbank van ijzer; zij staat immers in Rabba der Ammonieten. Negen el is zij lang en vier el breed naar de gewone el. Dit land nu namen wij te dien tijde in bezit; van Aroër af, dat aan de beek Arnon ligt, met de helft van het gebergte van Gilead en zijn steden gaf ik het aan de Rubenieten en aan de Gadieten; en de rest van Gilead met geheel Basan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan de halve stam Manasse, de gehele landstreek van Argob. – Dit gehele Basan wordt land der Refaïeten genoemd. – Jaïr, de zoon van Manasse, nam de gehele landstreek van Argob tot het gebied der Gesurieten en der Maäkatieten, en noemde deze, namelijk Basan, naar zijn naam: de dorpen van Jaïr, tot op deze dag. Aan Makir gaf ik Gilead. Aan de Rubenieten en aan de Gadieten gaf ik een deel van Gilead, aan de ene kant tot aan de beek Arnon, halverwege de beek met het oeverland, en aan de andere kant tot de beek Jabbok, de grens der Ammonieten; voorts de Vlakte en de Jordaan en het bijbehorend gebied, van Kinneret af tot aan de zee der Vlakte, de Zoutzee, aan de voet van de hellingen van de Pisga oostwaarts. Toentertijd nu gebood ik u: De HERE, uw God, heeft u dit land gegeven om het in bezit te nemen; maar toch zult gij aan de spits van uw broeders, de Israëlieten, gewapend naar de overzijde trekken: alle weerbare mannen. Alleen uw vrouwen, uw kinderen en uw vee – ik weet dat gij veel vee hebt – mogen in de steden blijven, die ik u gegeven heb, totdat de HERE uw broeders rust gegeven heeft zoals u, en ook zij het land in bezit genomen hebben, dat de HERE, uw God, hun aan de overzijde van de Jordaan geven zal; dan moogt gij terugkeren, ieder naar de bezitting die ik u gegeven heb. En aan Jozua gebood ik toentertijd: Uw ogen hebben alles gezien, wat de HERE, uw God, aan deze twee koningen gedaan heeft; zó zal de HERE aan alle koninkrijken doen, waar gij naar toe trekt; gij zult voor hen niet vrezen, want de HERE, uw God, is het, die voor u strijdt.