Daniël 2:1-18

Daniël 2:1-18 NBG51

In het tweede jaar nu der regering van Nebukadnessar had Nebukadnessar een droom, waardoor zijn geest verontrust werd en het met zijn slaap gedaan was. Toen gebood de koning, dat men de geleerden, de bezweerders, de tovenaars en de Chaldeeën zou roepen, om de koning zijn droom te verklaren; en zij kwamen en stonden vóór de koning. De koning zeide tot hen: Ik heb een droom gehad, en mijn geest is verontrust, zodat ik die droom wil verstaan. Toen spraken de Chaldeeën tot de koning: [Aramees] O, koning, leef in eeuwigheid! Zeg uw dienaren de droom en wij zullen de uitlegging te kennen geven. De koning gaf de Chaldeeën ten antwoord: Het besluit staat bij mij vast; indien gij mij de droom met zijn uitlegging niet bekendmaakt, zult gij in stukken gehouwen worden en uw huizen zullen tot een puinhoop worden gemaakt, maar indien gij de droom met zijn uitlegging te kennen kunt geven, zult gij geschenken en gaven en grote eer van mij ontvangen; geeft mij dus de droom met zijn uitlegging te kennen. Zij gaven opnieuw ten antwoord: De koning zegge zijn dienaren de droom, dan zullen wij de uitlegging te kennen geven. De koning gaf ten antwoord: Ik begrijp heel goed, dat gij tijd zoekt te winnen, omdat gij ziet, dat het besluit bij mij vaststaat, dat één vonnis u treft, indien gij mij de droom niet kunt bekendmaken; en gij hebt afgesproken mij iets leugenachtigs en slechts te zeggen, totdat de toestand zich wijzigt. Zegt mij dus de droom, opdat ik weet, dat gij mij de uitlegging ervan kunt te kennen geven. De Chaldeeën gaven de koning ten antwoord: Er is geen mens op de aardbodem die het door de koning gevraagde zal kunnen te kennen geven; daarom heeft dan ook geen koning, hoe groot en machtig ook, iets dergelijks van enige geleerde of bezweerder of Chaldeeër gevraagd. Wat de koning vraagt, is te zwaar, en er is niemand anders, die het de koning zal kunnen te kennen geven dan de goden, die echter niet bij de stervelingen wonen. De koning werd hierover ten zeerste vergramd en toornig, en hij beval al de wijzen van Babel ter dood te brengen. Toen het bevel werd uitgevaardigd, dat de wijzen gedood zouden worden, liepen ook Daniël en diens metgezellen gevaar gedood te worden. Toen richtte zich Daniël op verstandige en gepaste wijze tot Arjok, de overste der koninklijke lijfwacht, die uitgetrokken was om de wijzen van Babel te doden; hij nam het woord en zeide tot Arjok, de koninklijke machthebber: Waarom is dit strenge bevel door de koning uitgevaardigd? Daarop maakte Arjok Daniël de zaak bekend. Toen ging Daniël tot de koning en verzocht, dat deze hem enige tijd zou gunnen om de uitlegging aan de koning te kennen te geven. Daarop ging Daniël naar zijn huis en maakte zijn metgezellen Chananja, Misaël en Azarja de zaak bekend, en (zeide) dat zij barmhartigheid moesten afsmeken van de God des hemels betreffende deze verborgenheid – opdat men Daniël en zijn metgezellen niet zou ter dood brengen met de overige wijzen van Babel.