De tweede brief van Paulus aan de Korintiërs 10:1-11

De tweede brief van Paulus aan de Korintiërs 10:1-11 NBG51

Maar ik, Paulus, doe een beroep op u bij de zachtmoedigheid en de vriendelijkheid van Christus, ik, die in persoonlijk verkeer schuchter ben, maar op een afstand een groot woord heb tegen u; ik zou (u) echter willen vragen, dat ik bij mijn komst geen groot woord zal moeten hebben in dat zelfvertrouwen, dat ik meen mij te kunnen veroorloven tegenover sommigen, die van mening zijn, dat wij naar het vlees leven. Want al leven wij in het vlees, wij trekken niet ten strijde naar het vlees, want de wapenen van onze veldtocht zijn niet vleselijk, maar krachtig voor God tot het slechten van bolwerken, zodat wij de redeneringen en elke schans, die opgeworpen wordt tegen de kennis van God, slechten, elk bedenksel als krijgsgevangene brengen onder de gehoorzaamheid aan Christus, en gereed staan, zodra uw gehoorzaamheid volkomen is, alle ongehoorzaamheid te straffen. Gij ziet aan, wat voor ogen is. Indien iemand de vaste overtuiging heeft van Christus te zijn, dan overwege hij toch ook bij zichzelf, dat, even goed als hij van Christus is, wij ook van Christus zijn. Want al ging ik nog iets verder in het roemen op onze bevoegdheid, die de Here gegeven heeft om u op te bouwen en niet om af te breken, ik zou niet beschaamd uitkomen. Anders kon het de schijn hebben, dat ik u met mijn brieven vrees wilde aanjagen. Want zijn brieven, zegt men, zijn wel gewichtig en krachtig, maar zijn persoonlijke verschijning is zwak en zijn spreken betekent niets. Laat, wie zo iets zegt, bedenken, dat wij van dichtbij, als het op daden aankomt, zó zijn, als wij uit de verte door onze brieven spreken.