Op zekere dag zeide Jonatan, de zoon van Saul, tot zijn wapendrager: Kom, laten wij oversteken naar de wachtpost der Filistijnen aan gindse zijde. Maar zijn vader deelde hij het niet mee.
Saul nu zat aan de grens van Gibea onder de granaatappelboom te Migron. En het krijgsvolk dat bij hem was, telde ongeveer zeshonderd man. Achia, de zoon van Achitub, de broeder van Ikabod, de zoon van Pinechas, de zoon van Eli, de priester des HEREN te Silo, droeg de efod. Het volk nu wist niet, dat Jonatan weggegaan was.
Tussen de bergpassen, waarlangs Jonatan trachtte over te steken naar de wachtpost der Filistijnen, was aan weerszijden een rotspunt: de ene heette Boses, de andere Senne. De ene punt stond als een zuil in het noorden tegenover Mikmas, de andere in het zuiden tegenover Geba.
Jonatan nu zeide tot zijn wapendrager: Kom, laten wij oversteken naar de wachtpost van deze onbesnedenen. Misschien zal de HERE voor ons handelen, want de HERE kan evengoed verlossen door weinigen als door velen. Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe al wat uw hart begeert; ga uw gang, ik ben met u wat ook uw hart begeert. Jonatan zeide: Zie, wij steken naar die mannen over en vertonen ons aan hen. Indien zij tot ons zeggen: Blijft staan, tot wij bij u komen – dan blijven wij staan waar wij zijn en klimmen niet tot hen op; maar indien zij zeggen: klimt tot ons op – dan zullen wij opklimmen, want dan heeft de HERE hen in onze macht gegeven. Dit zal voor ons het teken zijn.
Toen zij beiden zich aan de wachtpost der Filistijnen vertoonden, zeiden de Filistijnen: Zie, Hebreeën komen te voorschijn uit de holen waarin zij zich verborgen hadden. De mannen van de wachtpost riepen Jonatan en zijn wapendrager toe: Klimt tot ons op, dan zullen wij u leren. Hierop zeide Jonatan tot zijn wapendrager: Klim achter mij op, want de HERE heeft hen in de macht van Israël gegeven. Toen klom Jonatan op handen en voeten naar boven, met zijn wapendrager achter zich aan. En zij werden door Jonatan neergeveld; zijn wapendrager maakte hen af achter hem. Deze eerste nederlaag nu, die Jonatan en zijn wapendrager hun toebrachten, kostte hun ongeveer twintig man, over een lengte van ongeveer een halve vore van een juk land. Toen kwam er schrik in de legerplaats, op het veld en onder al het volk. Ook de wachtpost en de plunderaars schrokken, en de aarde beefde, zodat het werd tot een schrik Gods.