1 Samuel 14:1-15

1 Samuel 14:1-15 HSV

Op een dag gebeurde het dat Jonathan, de zoon van Saul, tegen de knecht die zijn wapens droeg, zei: Kom, laten wij naar de wachtpost van de Filistijnen oversteken, die zich aan de overkant bevindt. Maar hij vertelde het niet aan zijn vader. Saul nu verbleef aan de rand van Gibea, onder de granaatappelboom die in Migron was, en het volk dat bij hem was, bestond uit ongeveer zeshonderd man. En Ahia, de zoon van Ahitub, de broer van Ikabod, de zoon van Pinehas, de zoon van Eli, was priester van de HEERE in Silo en droeg de efod. Het volk wist echter niet dat Jonathan weggegaan was. Nu was er tussen de bergpassen, waarlangs Jonathan naar de wachtpost van de Filistijnen probeerde over te steken, een rotspunt aan deze kant en een rotspunt aan de andere kant. De naam van de ene was Bozes en de naam van de andere Sene. De ene punt lag aan de noordkant, tegenover Michmas, en de andere aan de zuidkant, tegenover Geba. Jonathan nu zei tegen de knecht die zijn wapens droeg: Kom, laten wij oversteken naar de wachtpost van deze onbesnedenen; misschien zal de HEERE voor ons werken, want het is voor de HEERE niet te moeilijk om te verlossen, door veel of door weinig mensen. Toen zei zijn wapendrager tegen hem: Doe alles wat in uw hart is, ga uw gang; zie, ik volg u, naar wat uw hart u ingeeft. En Jonathan zei: Zie, wij steken over naar die mannen en zullen ons aan hen vertonen. Als zij dit tegen ons zeggen: Sta stil, totdat wij bij u komen, dan zullen wij op onze plaats blijven staan en niet naar hen toe klimmen. Maar als zij dit zeggen: Klim naar ons toe, dan zullen wij naar hen toe klimmen, want dan heeft de HEERE hen in onze hand gegeven. Dit is voor ons het teken. Toen zij zich beiden aan de wachtpost van de Filistijnen vertoonden, zeiden de Filistijnen: Zie, de Hebreeën zijn uit de holen gekomen waarin zij zich verstopt hadden. De mannen van de wachtpost namen het woord en zeiden tegen Jonathan en zijn wapendrager: Klim naar ons toe, dan zullen wij u een lesje leren! Toen zei Jonathan tegen zijn wapendrager: Klim achter mij aan, want de HEERE heeft hen in de hand van Israël gegeven. Toen klom Jonathan op zijn handen en op zijn voeten naar boven, en zijn wapendrager achter hem aan. En zij vielen voor Jonathan, en achter hem doodde zijn wapendrager hen. Deze eerste slag, waarin Jonathan en zijn wapendrager ongeveer twintig mannen doodden, vond plaats op een stuk land dat men in een halve dag kan ploegen. En er ontstond schrik in het legerkamp, op het veld en onder heel het volk. De wachtpost en de plunderaars beefden zelf ook. Ja, het land sidderde, want het was een schrik van God.