Toen prees David de HERE ten aanschouwen van de gehele gemeente, en David zeide: Geprezen zijt Gij, HERE, God van onze vader Israël, van eeuwigheid tot eeuwigheid. Van U, o HERE, is de grootheid en de kracht, de heerlijkheid, de roem en de majesteit, ja, alles wat in de hemel en op de aarde is; van U is de heerschappij, o HERE, en Gij zijt als hoofd boven alles verheven. Want rijkdom en eer komen van U, en Gij heerst over alles; in uw hand is sterkte en kracht, en Gij hebt het in uw macht een ieder groot en sterk te maken.
Thans loven wij U, o onze God, en prijzen wij uw heerlijke naam. Wie toch ben ik, en wat is mijn volk, dat wij in staat zouden zijn zulke vrijwillige gaven te schenken? Want het komt alles van U, en wij geven het U uit uw hand. Voorwaar, wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor uw aangezicht, gelijk al onze vaderen; als een schaduw zijn onze dagen op aarde, zonder hoop. HERE, onze God, al deze rijkdom die wij bijeengebracht hebben om U een huis te bouwen voor uw heilige naam, komt uit uw hand; U behoort het alles. Ik weet, mijn God, dat Gij het hart toetst en een welbehagen hebt in oprechtheid – ik heb in oprechtheid mijns harten U dit alles vrijwillig gegeven; nu heb ik met vreugde gezien, hoe ook uw volk dat zich hier bevindt, U vrijwillig gaven bracht. HERE, God van onze vaderen Abraham, Isaak en Israël, houd deze gezindheid in het hart van uw volk voor altijd in stand, en richt hun hart op U. En geef mijn zoon Salomo een volkomen toegewijd hart, opdat hij uw geboden, uw getuigenissen en uw inzettingen onderhoudt, het alles volbrengt, en de burcht, die ik heb ontworpen, bouwt.
Daarop zeide David tot de gehele gemeente: Prijst nu de HERE, uw God. Toen prees de gehele gemeente de HERE, de God hunner vaderen, knielde en boog zich neder voor de HERE en voor de koning.