En toen Jezus opnieuw in het schip naar de overkant gevaren was, verzamelde zich een grote menigte bij Hem; en Hij was bij de zee.
En zie, er kwam een van de hoofden van de synagoge, wiens naam Jaïrus was; en toen hij Hem zag, wierp hij zich neer aan Zijn voeten
en smeekte Hem dringend: Mijn dochtertje ligt op sterven; ik smeek U dat U komt en de handen op haar legt, zodat zij behouden wordt en zal leven.
En Hij ging met hem mee; en een grote menigte volgde Hem en zij drongen tegen Hem aan.
En een zekere vrouw, die al twaalf jaar bloedvloeiingen had,
en veel geleden had door toedoen van veel dokters, en alles wat zij bezat, daaraan uitgegeven had en geen baat gevonden had, maar met wie het veeleer erger geworden was,
deze had van Jezus gehoord en kwam van achteren de menigte in en raakte Zijn bovenkleed aan,
want zij zei: Als ik maar Zijn kleren kan aanraken, zal ik gezond worden.
En meteen droogde de bron van haar bloed op, en merkte zij aan haar lichaam dat zij van die aandoening genezen was.
En meteen toen Jezus bij Zichzelf merkte dat er kracht van Hem uitgegaan was, keerde Hij Zich om in de menigte en zei: Wie heeft Mijn kleren aangeraakt?
En Zijn discipelen zeiden tegen Hem: U ziet dat de menigte tegen U opdringt, en zegt U dan: Wie heeft Mij aangeraakt?
Maar Hij keek om Zich heen om haar te zien die dat gedaan had.
En de vrouw, die bevreesd was en beefde, omdat zij wist wat er met haar gebeurd was, kwam en wierp zich voor Hem neer en vertelde Hem de volle waarheid.
Toen zei Hij tegen haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede en wees genezen van uw aandoening.
Terwijl Hij nog sprak, kwamen er enigen van het huis van het hoofd van de synagoge, die zeiden: Uw dochter is gestorven; waarom valt u de Meester nog lastig?
En zodra Jezus het woord gehoord had dat er gesproken werd, zei Hij tegen het hoofd van de synagoge: Wees niet bevreesd, geloof alleen.
En Hij liet niemand toe Hem te volgen dan Petrus, Jakobus en Johannes, de broer van Jakobus.
En Hij kwam bij het huis van het hoofd van de synagoge en zag de opschudding en hen die luid huilden en jammerden.
En toen Hij naar binnen gegaan was, zei Hij tegen hen: Waarom maakt u misbaar en huilt u? Het kind is niet gestorven, maar het slaapt.
Zij lachten Hem echter uit, maar Hij stuurde hen allen weg, nam de vader en de moeder van het kind en hen die bij Hem waren, mee en ging het vertrek binnen waar het kind lag.
En Hij pakte de hand van het kind en zei tegen haar: Talitha, koemi! Dat is vertaald: Meisje (Ik zeg je), sta op.
En meteen stond het meisje op en het liep, want het was twaalf jaar; en zij waren geheel buiten zichzelf.