En meteen, 's morgens vroeg, beraadslaagden de overpriesters met de oudsten en schriftgeleerden en heel de Raad, en nadat zij Jezus gebonden hadden, brachten zij Hem weg en leverden zij Hem over aan Pilatus.
En Pilatus vroeg Hem: U bent de Koning van de Joden? En Hij antwoordde hem en zei: U zegt het.
En de overpriesters beschuldigden Hem van veel dingen, maar Hij antwoordde niets.
En Pilatus stelde Hem opnieuw een vraag en zei: Antwoordt U niet? Zie, hoeveel zij tegen U getuigen!
Maar Jezus antwoordde helemaal niets meer, zodat Pilatus zich verwonderde.
Nu liet hij op een feest één gevangene voor hen los, wie zij maar wensten.
En er was er een, die Barabbas heette, die gevangenzat met medeoproermakers die in het oproer een moord begaan hadden.
En de menigte schreeuwde en begon te eisen dat hij zou doen zoals hij altijd voor hen gedaan had.
En Pilatus antwoordde hun: Wilt u dat ik de Koning van de Joden voor u loslaat?
Want hij wist dat de overpriesters Hem uit afgunst overgeleverd hadden.
Maar de overpriesters hitsten de menigte op, dat hij liever Barabbas voor hen zou loslaten.
En Pilatus antwoordde opnieuw en zei tegen hen: Wat wilt u dan dat ik met Hem doen zal Die u de Koning van de Joden noemt?
En zij riepen opnieuw: Kruisig Hem!
Maar Pilatus zei tegen hen: Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan? En zij riepen nog harder: Kruisig Hem!
Pilatus nu wilde de menigte tevredenstellen en liet Barabbas voor hen los; en hij leverde Jezus, nadat hij Hem gegeseld had, over om gekruisigd te worden.
En de soldaten leidden Hem het paleis binnen, dat is het gerechtsgebouw, en riepen heel de legerafdeling bijeen.
En zij deden Hem een purperen mantel om, en nadat zij een doornenkroon gevlochten hadden, zetten zij Hem die op
en begonnen Hem te begroeten: Gegroet, Koning van de Joden!
En zij sloegen op Zijn hoofd met een rietstok en bespuwden Hem en zij vielen op de knieën en aanbaden Hem.
En toen zij Hem bespot hadden, trokken zij Hem de purperen mantel uit en trokken Hem Zijn eigen kleren aan en leidden Hem naar buiten om Hem te kruisigen.
En zij dwongen een voorbijganger, Simon van Cyrene, die van de akker kwam, de vader van Alexander en Rufus, dat hij Zijn kruis droeg.
En zij brachten Hem naar de plaats Golgotha, dat is vertaald: Schedelplaats.
En zij gaven Hem met mirre gemengde wijn te drinken, maar Hij nam die niet.
En toen zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn kleren: door het lot te werpen bepaalden zij wat ieder ervan nemen zou.
En het was het derde uur en zij kruisigden Hem.
En het opschrift met Zijn beschuldiging was boven Hem geschreven: DE KONING VAN DE JODEN.
En zij kruisigden met Hem twee misdadigers, een aan Zijn rechter- en een aan Zijn linkerzijde.
En het Schriftwoord is in vervulling gegaan dat zegt: En Hij is onder de misdadigers gerekend.
En de voorbijgangers lasterden Hem en schudden hun hoofd en zeiden: Ha! U Die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt,
verlos Uzelf en kom van het kruis af!
En evenzo spotten ook de overpriesters, samen met de schriftgeleerden, onder elkaar en zeiden: Anderen heeft Hij verlost, Zichzelf kan Hij niet verlossen.
Laat de Christus, de Koning van Israël, nu van het kruis afkomen, opdat wij het zien en gaan geloven. Ook zij die met Hem gekruisigd waren, smaadden Hem.
En toen het zesde uur gekomen was, kwam er duisternis over heel de aarde, tot het negende uur toe.
En op het negende uur riep Jezus met luide stem: ELOï, ELOï, LAMA SABACHTANI, dat is vertaald: Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?
En sommigen van hen die daarbij stonden en dit hoorden, zeiden: Zie, Hij roept Elia.
En er snelde iemand toe, vulde een spons met zure wijn, stak die op een rietstok en gaf Hem te drinken, en hij zei: Houd op, laten wij zien of Elia komt om Hem er af te nemen.
En roepend met luide stem gaf Jezus de geest.
En het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën, van boven tot beneden.
En de hoofdman over honderd die daarbij stond, tegenover Hem, en zag dat Hij zo roepend de geest gegeven had, zei: Werkelijk, deze Mens was Gods Zoon!
En er waren daar ook vrouwen, die uit de verte toekeken; onder hen waren ook Maria Magdalena, en Maria, de moeder van Jakobus de kleine en van Joses, en Salome,
die, ook toen Hij in Galilea was, Hem gevolgd waren en gediend hadden, en veel andere vrouwen die met Hem naar Jeruzalem opgegaan waren.