In het eerste jaar van Darius, de zoon van Ahasveros, uit het geslacht van de Meden, die koning gemaakt was over het koninkrijk van de Chaldeeën,
in het eerste jaar van zijn regering, merkte ik, Daniël, in de boeken het aantal jaren op waarover het woord van de HEERE tot de profeet Jeremia gekomen was: zeventig jaar zouden na de verwoesting van Jeruzalem voorbij moeten gaan.
Ik richtte mijn gezicht tot de Heere God, om Hem te zoeken in gebed en met smeekbeden, met vasten, en in zak en as.
Ik bad tot de HEERE, mijn God, en deed belijdenis en zei: Och Heere, grote en ontzagwekkende God, Die Zich houdt aan het verbond en de goedertierenheid ten aanzien van hen die Hem liefhebben en Zijn geboden in acht nemen,
wij hebben gezondigd, wij hebben onrecht gedaan, wij hebben goddeloos gehandeld, wij zijn in opstand gekomen door af te wijken van Uw geboden en bepalingen.
Wij hebben niet geluisterd naar Uw dienaren, de profeten, die in Uw Naam spraken tot onze koningen, onze vorsten en onze vaderen, en tot heel de bevolking van het land.
Bij U, Heere, is de gerechtigheid, maar bij ons de schaamte op het gezicht – zo is het heden ten dage bij de mannen van Juda, bij de inwoners van Jeruzalem en bij heel Israël, bij hen die dichtbij zijn en die ver weg zijn, in alle landen waarheen U hen verdreven hebt om hun trouwbreuk, die zij tegenover U gepleegd hebben.
Heere, bij ons staat de schaamte op het gezicht, bij onze koningen, bij onze vorsten, bij onze vaderen, omdat wij tegen U gezondigd hebben.
De Heere, onze God, is vol barmhartigheid en menigvuldige vergeving, hoewel wij tegen Hem in opstand zijn gekomen.
Wij hebben niet geluisterd naar de stem van de HEERE, onze God, om volgens Zijn wetten te wandelen, die Hij ons gegeven heeft door de hand van Zijn dienaren, de profeten.
Maar heel Israël heeft Uw wet overtreden en is afgeweken door niet te luisteren naar Uw stem. Daarom is over ons de vervloeking en de eed uitgegoten die beschreven is in de wet van Mozes, de dienaar van God, want wij hebben tegen Hem gezondigd.
Hij heeft Zijn woorden gestand gedaan die Hij gesproken heeft tegen ons en tegen onze richters die ons leiding gaven, door over ons een groot onheil te brengen, dat zich onder heel de hemel nergens heeft voorgedaan zoals zich dat in Jeruzalem voorgedaan heeft.
Zoals het beschreven is in de wet van Mozes, is al dat onheil over ons gekomen. Wij hebben het aangezicht van de HEERE, onze God, niet getracht gunstig te stemmen door ons af te keren van onze ongerechtigheden en verstandig met Uw waarheid om te gaan.
Daarom heeft de HEERE over het onheil gewaakt en heeft Hij het over ons gebracht. Want de HEERE, onze God, is rechtvaardig in al Zijn werken die Hij gedaan heeft, aangezien wij naar Zijn stem niet geluisterd hebben.
Nu dan, Heere, onze God, U, Die Uw volk met sterke hand uit het land Egypte geleid hebt en U een Naam gemaakt hebt zoals hij heden ten dage is – wij hebben gezondigd, wij hebben goddeloos gehandeld.
Heere, laten toch Uw toorn en Uw grimmigheid zich afwenden van Uw stad Jeruzalem, Uw heilige berg, op grond van al Uw gerechtigheden, want om onze zonden en om de ongerechtigheden van onze vaderen zijn Jeruzalem en Uw volk tot smaad geworden voor allen die ons omringen.
Nu dan, onze God, luister naar het gebed van Uw dienaar en naar zijn smeekbeden. Doe, omwille van de Heere, Uw aangezicht lichten over Uw heiligdom, dat verwoest is.
Neig Uw oor, mijn God, en hoor! Open Uw ogen om onze verwoestingen en de stad te zien waarover Uw Naam is uitgeroepen, want wij werpen onze smeekbeden niet voor U neer op grond van onze gerechtigheden, maar op grond van Uw grote barmhartigheid.
Heere, luister. Heere, vergeef. Heere, sla er acht op en doe het, wacht niet langer – omwille van Uzelf, mijn God. Over Uw stad en over Uw volk is immers Uw Naam uitgeroepen.