1 Koningen 3:15-28

1 Koningen 3:15-28 HSV

Toen werd Salomo wakker, en zie, het was een droom. En hij kwam in Jeruzalem, en stond voor de ark van het verbond van de Heere, bracht brandoffers, bereidde dankoffers en richtte een maaltijd aan voor al zijn dienaren. Toen kwamen er twee vrouwen, hoeren, bij de koning, en zij gingen voor hem staan. De ene vrouw zei: Och, mijn heer, ik en deze vrouw wonen in één huis, en ik heb bij haar in huis een kind gebaard. Het gebeurde op de derde dag nadat ik gebaard had, dat deze vrouw ook een kind baarde. Nu waren wij samen, geen vreemde was er bij ons in huis; alleen wij tweeën waren in huis. Toen is de zoon van deze vrouw 's nachts gestorven, omdat zij op hem gelegen had. En zij is midden in de nacht opgestaan, heeft mijn zoon bij mij weggenomen, terwijl uw dienares sliep, en heeft hem in haar schoot gelegd; en haar dode zoon legde zij in mijn schoot. Toen ik 's morgens opstond om mijn zoon te voeden, zie, hij was dood. Diezelfde morgen echter bekeek ik hem goed, en zie, het was mijn zoon niet, die ik gebaard had. Toen zei de andere vrouw: Niet waar, de levende is mijn zoon, en de dode is uw zoon. De eerste zei daarentegen: Niet waar, de dode is uw zoon, en de levende is mijn zoon! Zo spraken zij ten overstaan van de koning. Toen zei de koning: Deze zegt: Dit is mijn zoon, de levende, en uw zoon is de dode, en die zegt: Niet waar, uw zoon is de dode en mijn zoon is de levende. Vervolgens zei de koning: Breng mij een zwaard; en zij brachten een zwaard bij de koning. En de koning zei: Snijd dat levende kind in tweeën, en geef de helft aan de één en de helft aan de ander. Maar de vrouw van wie de levende zoon was – want haar medelijden werd opgewekt vanwege haar zoon – zei tegen de koning: Och, mijn heer! Geef haar het levende kind, en dood het in geen geval. Maar de ander zei: Het zal niet voor mij en ook niet voor u zijn, snijd het doormidden. Toen antwoordde de koning en zei: Geef haar het levende kind, en dood het in geen geval: zij is zijn moeder. En heel Israël hoorde het oordeel dat de koning geveld had, en men had ontzag voor de koning, want zij zagen dat de wijsheid van God in hem was om recht te doen.