Koning Salomo had veel uitheemse vrouwen lief, en dat naast de dochter van de farao: Moabitische, Ammonitische, Edomitische, Sidonische, en Hethitische vrouwen,
uit de volken waarvan de HEERE tegen de Israëlieten had gezegd: U mag niet naar hen toe gaan en zij mogen niet bij u komen. Zij zouden ongetwijfeld uw hart doen afwijken, achter hun goden aan. Aan hen hechtte Salomo zich in liefde.
Hij had zevenhonderd vrouwen – vorstinnen – en driehonderd bijvrouwen. Zijn vrouwen deden zijn hart afwijken.
Het was in de tijd van Salomo's ouderdom dat zijn vrouwen zijn hart deden afwijken, achter andere goden aan, zodat zijn hart niet volkomen was met de HEERE, zijn God, zoals het hart van zijn vader David,
want Salomo ging achter Astarte aan, de god van de Sidoniërs, en achter Milkom, de afschuwelijke afgod van de Ammonieten.
Zo deed Salomo wat slecht was in de ogen van de HEERE: hij volhardde er niet in de HEERE na te volgen, zoals zijn vader David.
Toen bouwde Salomo een offerhoogte voor Kamos, de afschuwelijke afgod van de Moabieten, op de berg die voor Jeruzalem ligt, en voor Molech, de afschuwelijke afgod van de Ammonieten.
Zo deed hij voor al zijn uitheemse vrouwen, die hun afgoden reukoffers en slachtoffers brachten.
Daarom werd de HEERE toornig op Salomo, omdat zijn hart van de HEERE, de God van Israël, Die hem tweemaal was verschenen, was afgeweken.
Hij had hem aangaande deze zaak geboden dat hij niet achter andere goden aan zou gaan, maar hij hield zich niet aan wat de HEERE geboden had.