Toen ging koning David de heilige tent binnen en nam plaats voor het aangezicht van de HEERE. Hij zei: Wie ben ik, HEERE God, en wat is mijn huis dat U mij tot hiertoe gebracht hebt?
En dit was in Uw ogen nog gering, o God, en U hebt ook nog over het huis van Uw dienaar gesproken tot in verre tijden; en U hebt mij als een rij mensen gezien, in opgaande lijn, HEERE God!
Wat zal David nog meer tot U spreken, vanwege deze eer aan Uw dienaar? Ú kent Uw dienaar immers.
HEERE, omwille van Uw dienaar en naar Uw hart hebt U al deze grote dingen gedaan, en al deze grote dingen bekendgemaakt.
HEERE, er is niemand zoals U, en er is geen God dan U alleen, zoals blijkt uit alles wat wij met onze eigen oren gehoord hebben.
En wie is als Uw volk Israël, het enige volk op de aarde dat God is gaan verlossen om voor Hem een volk te zijn, om Zich een Naam te maken door het doen van grote en ontzagwekkende dingen, door heidenvolken te verdrijven van voor de ogen van Uw volk, dat U uit Egypte verlost hebt.
U hebt Uw volk Israël voor U tot Uw volk gemaakt, voor eeuwig, en Ú, HEERE, bent hun tot een God geworden.
Nu dan, HEERE, laat dit woord dat U over Uw dienaar en over zijn huis gesproken hebt, voor eeuwig bewaarheid worden, en doe zoals U gesproken hebt.
Ja, laat het bewaarheid worden, en laat Uw Naam tot in eeuwigheid grootgemaakt worden door te zeggen: De HEERE van de legermachten, de God van Israël, is God over Israël, en laat het huis van Uw dienaar David zeker zijn voor Uw aangezicht.