En het feest der ongehevelde broden, genaamd pascha, was nabij.
En de overpriesters en de Schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem ombrengen zouden; want zij vreesden het volk.
En de satan voer in Judas, die toegenaamd was Iskariot, zijnde uit het getal der twaalven.
En hij ging heen en sprak met de overpriesters en de hoofdmannen, hoe hij Hem hun zou overleveren.
En zij waren verblijd, en zijn het eens geworden, dat zij hem geld geven zouden.
En hij beloofde het, en zocht gelegenheid, om Hem hun over te leveren, zonder oproer.
En de dag der ongehevelde broden kwam, op denwelken het pascha moest geslacht worden.
En Hij zond Petrus en Johannes uit, zeggende: Gaat heen, en bereidt ons het pascha, opdat wij het eten mogen.
En zij zeiden tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij het bereiden?
En Hij zeide tot hen: Ziet, als gij in de stad zult gekomen zijn, zo zal u een mens ontmoeten, dragende een kruik waters; volgt hem in het huis, daar hij ingaat.
En gij zult zeggen tot den huisvader van dat huis: De Meester zegt u: Waar is de eetzaal, daar Ik het pascha met Mijn discipelen eten zal?
En hij zal u een grote toegeruste opperzaal wijzen, bereidt het aldaar.
En zij, heengaande, vonden het, gelijk Hij hun gezegd had, en bereidden het pascha.
En als de ure gekomen was, zat Hij aan, en de twaalf apostelen met Hem.
En Hij zeide tot hen: Ik heb grotelijks begeerd, dit pascha met u te eten, eer dat Ik lijde;
Want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het Koninkrijk Gods.
En als Hij een drinkbeker genomen had, en gedankt had, zeide Hij: Neemt dezen, en deelt hem onder ulieden.
Want Ik zeg u, dat Ik niet drinken zal van de vrucht des wijnstoks, totdat het Koninkrijk Gods zal gekomen zijn.
En Hij nam brood, en als Hij gedankt had, brak Hij het, en gaf het hun, zeggende: Dat is Mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis.
Desgelijks ook den drinkbeker na het avondmaal, zeggende: Deze drinkbeker is het nieuwe testament in Mijn bloed, hetwelk voor u vergoten wordt.
Doch ziet, de hand desgenen, die Mij verraadt, is met Mij aan de tafel.
En de Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk besloten is; doch wee dien mens, door welken Hij verraden wordt!
En zij begonnen onder elkander te vragen, wie van hen het toch mocht zijn, die dat doen zou.