Het Eerste Boek van Samuël 17:1-30

Het Eerste Boek van Samuël 17:1-30 STV

En de Filistijnen verzamelden hun heir ten strijde, en verzamelden zich te Socho, dat in Juda is; en zij legerden zich tussen Socho en tussen Azeka, aan het einde van Dammim. Doch Saul en de mannen van Israël verzamelden zich, en legerden zich in het eikendal; en stelden de slagorde tegen de Filistijnen aan. De Filistijnen nu stonden aan een berg aan gene, en de Israëlieten stonden aan een berg aan deze zijde; en de vallei was tussen hen. Toen ging er een kampvechter uit, uit het leger der Filistijnen; zijn naam was Goliath, van Gath; zijn hoogte was zes ellen en een span. En hij had een koperen helm op zijn hoofd, en hij had een schubachtig pantsier aan; en het gewicht van het pantsier was vijf duizend sikkelen kopers; En een koperen scheenharnas boven zijn voeten, en een koperen schild tussen zijn schouders; En de schacht zijner spies was als een weversboom, en het lemmer zijner spies was van zeshonderd sikkelen ijzers; en de schilddrager ging voor zijn aangezicht. Deze nu stond, en riep tot de slagorden van Israël, en zeide tot hen: Waarom zoudt gijlieden uittrekken, om de slagorde te stellen? Ben ik niet een Filistijn, en gijlieden knechten van Saul? Kiest een man onder u, die tot mij afkome. Indien hij tegen mij strijden en mij verslaan kan, zo zullen wij ulieden tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en hem sla, zo zult gij ons tot knechten zijn, en ons dienen. Verder zeide de Filistijn: Ik heb heden de slagorden van Israël gehoond, zeggende: Geeft mij een man, dat wij te zamen strijden! Toen Saul en het ganse Israël deze woorden van den Filistijn hoorden, zo ontzetten zij zich, en vreesden zeer. David nu was de zoon van den Efrathischen man van Bethlehem-Juda, wiens naam was Isaï, en die acht zonen had, en in de dagen van Saul was hij een man, oud, afgaande onder de mannen. En de drie grootste zonen van Isaï gingen heen; zij volgden Saul na in den krijg. De namen nu zijner drie zonen, die in den krijg gingen, waren: Eliab, de eerstgeborene, en zijn tweede Abinadab, en de derde Samma. En David was de kleinste; en de drie grootsten waren Saul nagevolgd. Doch David ging henen, en kwam weder van Saul, om zijns vaders schapen te weiden te Bethlehem. De Filistijn nu trad toe, des morgens vroeg en des avonds. Alzo stelde hij zich daar veertig dagen lang. En Isaï zeide tot zijn zoon David: Neem toch voor uw broeders een efa van dit geroost koren, en deze tien broden, en breng ze terloops in het leger tot uw broederen. Maar breng deze tien melkkazen aan de overste over duizend; en gij zult uw broederen bezoeken, of het hun welga, en gij zult van hen pand medenemen. Saul nu, en zij, en alle mannen van Israël waren bij het eikendal met de Filistijnen strijdende. Toen maakte zich David des morgens vroeg op, en hij liet de schapen bij den hoeder, en hij nam het op, en ging henen, gelijk als Isaï hem bevolen had; en hij kwam aan den wagenburg, als het heir in slagorde uittoog, en men ten strijde riep. En de Israëlieten en Filistijnen stelden slagorde tegen slagorde. David nu liet de vaten van zich, onder de hand van den bewaarder der vaten, en hij liep ter slagorde; en hij kwam en vraagde zijn broederen naar hun welstand. Toen hij met hen sprak, ziet, zo kwam de kampvechter op; zijn naam was Goliath, de Filistijn van Gath, uit het heir der Filistijnen, en hij sprak achtereenvolgens die woorden; en David hoorde ze. Doch alle mannen in Israël, als zij dien man zagen, zo vluchtten zij voor zijn aangezicht, en zij vreesden zeer. En de mannen Israëls zeiden: Hebt gijlieden dien man wel gezien, die opgekomen is? Want hij is opgekomen, om Israël te honen; en het zal geschieden, dat de koning dien man, die hem slaat, met groten rijkdom verrijken zal, en hij zal hem zijn dochter geven, en hij zal zijns vaders huis vrijmaken in Israël. Toen zeide David tot de mannen, die bij hem stonden, zeggende: Wat zal men dien man doen, die dezen Filistijn slaat, en den smaad van Israël wendt? Want wie is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van den levenden God zou honen? Wederom zeide hem het volk achtervolgens dat woord, zeggende: Alzo zal men den man doen, die hem slaat. Als Eliab, zijn grootste broeder, hem tot die mannen hoorde spreken, zo ontstak de toorn van Eliab tegen David, en hij zeide: Waarom zijt gij nu afgekomen, en onder wien hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? Ik ken uw vermetelheid, en de boosheid uws harten wel; want gij zijt afgekomen, opdat gij den strijd zaagt. Toen zeide David: Wat heb ik nu gedaan? Is er geen oorzaak? En hij wendde zich af van dien naar een anderen toe, en hij zeide achtervolgens dat woord; en het volk gaf hem weder antwoord, achtervolgens de eerste woorden.