Het Eerste Boek der Kronieken 15:1-24

Het Eerste Boek der Kronieken 15:1-24 STV

En David maakte zich huizen in zijn stad; en hij bereidde der ark Gods een plaats, en spande een tent voor haar. Toen zeide David: Niemand mag de ark Gods dragen, dan de Levieten; want die heeft de HEERE verkoren, om de ark Gods te dragen, en om Hem te dienen tot in der eeuwigheid. Ook vergaderde David gans Israël te Jeruzalem, om de ark des HEEREN op te halen aan haar plaats, die hij haar bereid had. En David verzamelde de kinderen van Aäron en de Levieten. Van de kinderen van Kehath was Uriël overste, en van zijn broederen waren honderd en twintig. Van de kinderen van Merari was Asaja overste, en van zijn broederen waren tweehonderd en twintig. Van de kinderen van Gersom was Joël overste, en van zijn broederen waren honderd en dertig. Uit de kinderen van Elizafan was overste Semaja, en van zijn broederen waren tweehonderd. Uit de kinderen van Hebron was Eliël overste, en zijn broederen waren tachtig. Uit de kinderen van Uzziël was Amminadab overste, en zijn broederen waren honderd en twaalf. En David riep de priesters Zadok en Abjathar, en de Levieten Uriël, Asaja en Joël, Semaja, en Eliël, en Amminadab. En hij zeide tot hen: Gijlieden zijt hoofden der vaderen onder de Levieten; heiligt u, gij en uw broeders, dat gij de ark des HEEREN, des Gods van Israël, opbrengt, ter plaatse, die ik voor haar bereid heb. Want omdat gijlieden ten eerste dit niet deedt, heeft de HEERE, onze God, onder ons een scheur gedaan, omdat wij Hem niet gezocht hebben naar het recht. Zo heiligden zich dan de priesters en Levieten, om de ark des HEEREN, des Gods van Israël, op te brengen. En de kinderen der Levieten droegen de ark Gods op hun schouderen, met de draagbomen, die op hen waren, gelijk als Mozes geboden had naar het woord des HEEREN. En David zeide tot de oversten der Levieten, dat zij hun broeders, de zangers, stellen zouden met muziekinstrumenten, met luiten, en harpen, en cimbalen, dat zij zich zouden doen horen, verheffende de stem met blijdschap. Zo stelden dan de Levieten Heman, den zoon van Joël, en uit zijn broederen Asaf, den zoon van Berechja; en uit de zonen van Merari, hun broederen, Ethan, den zoon van Kusaja; En met hen hun broeders van de tweede orde: Zecharja, Ben en Jaäziël, en Semiramoth, en Jehiël, en Unni, Eliab, en Benaja, en Maäseja, en Mattithja, en Elifele, en Mikneja, en Obed-Edom, en Jeiël, de poortiers. De zangers nu, Heman, Asaf en Ethan, lieten zich horen met koperen cimbalen; En Zecharja, en Aziël, en Semiramoth, en Jehiël, en Unni, en Eliab, en Maäseja, en Benaja, met luiten op Alamoth. En Mattithja, en Elifele, en Mikneja, en Obed-Edom, en Jeiël, en Azazja, met harpen op de Scheminith, om den toon te versterken. En Chenanja, de overste der Levieten, was over het opheffen; hij onderwees hen in het opheffen; want hij was verstandig. En Berechja en Elkana waren poortiers der ark. En Sebanja, en Josafat, en Nethaneël, en Amasai, en Zecharja, en Benaja, en Eliëzer, de priesters, trompetten met trompetten voor de ark Gods; en Obed-Edom en Jehia waren poortiers der ark.

YouVersion gebruikt cookies om je ervaring te personaliseren. Door onze website te gebruiken ga je akkoord met ons gebruik van cookies zoals beschreven in ons Privacybeleid