Johannes 6:1-14

Johannes 6:1-14 BB

Hierna vertrok Jezus naar de overkant van het Meer van Galilea (dat is het Meer van Tiberias). Een grote groep mensen volgde Hem, omdat ze zagen dat Hij de zieke mensen door wonderen genas. Jezus klom de berg op en ging daar met zijn leerlingen zitten. Het was een paar dagen voor het Paasfeest. Toen Jezus opkeek, zag Hij dat er een grote groep mensen naar Hem toe kwam. Hij zei tegen Filippus: "Waar kunnen we brood kopen om al deze mensen te eten te geven?" Dat zei Hij om te zien wat Filippus zou zeggen. Want Hij wist Zelf al wat Hij zou gaan doen. Filippus antwoordde Hem: "Zelfs als we voor 200 zilverstukken brood zouden kopen, zou dat nog niet genoeg zijn voor al die mensen. Zelfs niet als iedereen een heel klein beetje kreeg." Eén van zijn leerlingen, Andreas (de broer van Simon Petrus), zei tegen Hem: "Hier is een jongetje dat vijf broden en twee vissen bij zich heeft. Maar dat is natuurlijk lang niet genoeg voor zoveel mensen." Jezus zei: "Zorg dat de mensen gaan zitten." Er was op die plek veel gras. De mannen, ongeveer 5000, gingen dus zitten. Toen nam Jezus de broden, dankte God ervoor en verdeelde ze onder de leerlingen. En de leerlingen verdeelden het brood onder de mensen die daar zaten. Hetzelfde deed Hij met de vissen. En Hij gaf alle mensen zoveel als ze wilden. Toen iedereen genoeg had gegeten, zei Hij tegen zijn leerlingen: "Verzamel de stukken brood die zijn overgebleven, zodat er niets wordt weggegooid." Dat deden ze. Toen iedereen klaar was met eten, vulden ze twaalf manden met de stukken die waren overgebleven van de vijf broden. De mensen zagen wat voor wonder Jezus had gedaan. En ze zeiden tegen elkaar: "Dit moet wel de profeet zijn die naar de aarde zou komen."