Psalmen 95:1-11
Psalmen 95:1-11 Het Boek (HTB)
Kom, laten wij lofliederen zingen tot eer van de HERE, laten wij Hem loven, want Hij is de rots van ons heil. Laten wij met lofliederen naar Hem toegaan, met snaarinstrumenten Hem prijzen. De HERE is een machtige God, de grote Koning. Er is niemand zoals Hij. Hij beheerst de diepten van deze schepping en reikt met zijn hand tot aan de toppen van de bergen. De zee en het land zijn van Hem, want Hij heeft beide gemaakt. Kom, laten wij ons buigen, knielen en ons neerwerpen voor de HERE, die ons heeft gemaakt. Hij is onze God en wij horen bij het volk dat Hij leidt. Als schapen volgen wij Hem. Luister toch elke dag naar wat Hij u zegt. ‘Wees niet koppig, zoals de mensen bij Massa en Meriba, indertijd in de woestijn. Uw voorouders hebben Mij toen uitgedaagd. Zij stelden Mij op de proef, hoewel zij mijn macht hadden gezien in wat Ik deed. Veertig jaar lang heeft uw volk Mij moeite gegeven. Ik ergerde Mij aan hen. Ten slotte zei Ik: “Dit volk loopt voortdurend van Mij weg, het wil Mij niet volgen.” Daarom heb Ik, toen Ik toornig was, gezworen dat het geen rust bij Mij zou vinden.’
Psalmen 95:1-11 BasisBijbel (BB)
Kom, laten we juichen voor de Heer. Want Hij is de rots onder onze voeten. Bij Hem zijn we veilig. Laten we een danklied voor Hem zingen, voor Hem juichen met muziek. Want de Heer is een geweldige God, een geweldige Koning. Geen god is als Hij. Hij heerst over de diepten van de aarde. Van Hem zijn de toppen van de bergen. De zee en het land zijn door Hem gemaakt. Daarom zijn ze van Hem. Kom mee naar de Heer, laten we ons diep voor Hem buigen. Laten we knielen voor de Heer die ons heeft gemaakt. Want Hij is onze God en wij zijn zijn volk. Hij is de Herder en wij zijn zijn schapen. Wanneer je vandaag zijn stem hoort, luister dan naar Hem! Hij zegt: "Wees niet koppig en ongehoorzaam, zoals jullie voorouders in de woestijn bij Meriba en Massa. Want daar daagden ze Mij uit. Ze hadden al vaak gezien hoe machtig Ik ben, maar toch stelden ze Mij op de proef. Veertig jaar lang heb Ik Mij aan hen geërgerd. Ze liepen aldoor bij Mij weg. Ze begrepen niets van Mij. Daarom heb Ik in mijn boosheid gezworen dat ze nooit zouden binnengaan in de rust die Ik hun had willen geven."
Psalmen 95:1-11 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
Komt, laat ons den HEERE vrolijk zingen; laat ons juichen den Rotssteen onzes heils. Laat ons Zijn aangezicht tegemoet gaan met lof; laat ons Hem juichen met psalmen. Want de HEERE is een groot God; ja, een groot Koning boven alle goden; In Wiens hand de diepste plaatsen der aarde zijn, en de hoogten der bergen zijn Zijne; Wiens ook de zee is, want Hij heeft ze gemaakt; en Zijn handen hebben het droge geformeerd. Komt, laat ons aanbidden en nederbukken; laat ons knielen voor den HEERE, Die ons gemaakt heeft. Want Hij is onze God, en wij zijn het volk Zijner weide, en de schapen Zijner hand. Heden, zo gij Zijn stem hoort, Verhardt uw hart niet, gelijk te Meriba, gelijk ten dage van Massa in de woestijn; Waar Mij uw vaders verzochten, Mij beproefden, ook Mijn werk zagen. Veertig jaren heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht, en heb gezegd: Zij zijn een volk, dwalende van hart, en zij kennen Mijn wegen niet. Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: Zo zij in Mijn rust zullen ingaan!
Psalmen 95:1-11 Herziene Statenvertaling (HSV)
Kom, laten wij vrolijk zingen voor de HEERE, laten wij juichen voor de rots van ons heil. Laten wij Zijn aangezicht tegemoet gaan met een loflied, laten wij voor Hem juichen met psalmen. Want de HEERE is een groot God, ja, een groot Koning boven alle goden. In Zijn hand zijn de diepste plaatsen van de aarde en de toppen van de bergen zijn van Hem. Van Hem is ook de zee, want Híj heeft haar gemaakt, Zijn handen hebben het droge gevormd. Kom, laten wij ons neerbuigen en neerbukken, laten wij knielen voor de HEERE, Die ons gemaakt heeft. Want Hij is onze God en wij zijn het volk van Zijn weide en de schapen van Zijn hand. Heden, indien u Zijn stem hoort, verhard uw hart niet, zoals te Meriba, zoals in de dagen van Massa in de woestijn: daar stelden uw vaderen Mij op de proef, daar beproefden zij Mij, hoewel zij Mijn werk zagen. Veertig jaar heb Ik gewalgd van dit geslacht; Ik heb gezegd: Zij zijn een volk met een dwalend hart, en zíj kennen Mijn wegen niet. Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: Mijn rust zullen zij nooit binnengaan!
Psalmen 95:1-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
Komt, laat ons jubelen voor de HERE, juichen ter ere van de rots onzes heils. Laat ons met lofzang voor zijn aangezicht komen, ter ere van Hem juichen bij snarenspel. Want de HERE is een groot God, een groot Koning, boven alle goden, in wiens hand de diepten der aarde zijn, en wiens de toppen der bergen zijn; wiens de zee is, daar Hij ze heeft gemaakt, ook het droge, dat zijn handen hebben geformeerd. Treedt toe, laten wij ons nederwerpen en ons buigen, knielen voor de HERE, onze Maker; want Hij is onze God, en wij zijn het volk dat Hij weidt, de schapen zijner hand. Och, of gij heden naar zijn stem hoordet! Verhardt uw hart niet, gelijk bij Meriba, gelijk ten dage van Massa, in de woestijn, toen uw vaderen Mij verzochten, Mij op de proef stelden, ofschoon zij mijn werk hadden gezien. Veertig jaren heb Ik Mij geërgerd aan dat geslacht, Ik zeide: Het is een volk, dwalende van hart, en zij kennen mijn wegen niet. Daarom heb Ik gezworen in mijn toorn: Tot mijn rustplaats zullen zij niet komen!