Obadja 1:8-14
Obadja 1:8-14 Het Boek (HTB)
Op die dag,’ zegt de HERE, ‘zal in Edom geen enkele wijze man meer worden gevonden. Want Ik zal de wijze mannen van Edom vullen met onverstand. Ook de dappere soldaten uit Teman zullen verbijsterd zijn en niets kunnen doen om de slachtpartij op de bergen van Edom te voorkomen. U hebt uw broeder Israël vreselijke dingen aangedaan. Beschaamd en weerloos zult u daarom voorgoed worden uitgeroeid. Want in tijden van nood liet u Israël in de steek. U ging aan de kant staan en stak geen hand uit om te helpen toen binnenvallende troepen haar soldaten als krijgsgevangenen meenamen en Jeruzalem door loting onder elkaar verdeelden. U was geen haar beter dan al die vijanden. Dat had u niet moeten doen. U had geen leedvermaak mogen hebben, toen zij uw broeder naar vreemde landen wegvoerden. U had zich niet mogen verheugen over zijn ongeluksdag. U had niet de spot met hem mogen drijven toen hij in nood verkeerde. Kom niet naar Israël op die rampzalige dag. Maak u niet meester van de buit en heb geen leedvermaak over haar ondergang. Ga niet op de kruispunten staan om degenen die proberen te vluchten, te vermoorden. Neem de overlevenden niet gevangen om hen uit te leveren aan hun vijanden in die tijd van barre ellende.
Obadja 1:8-14 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
Zal het niet te dien dage zijn, spreekt de HEERE, dat Ik de wijzen uit Edom, en het verstand uit Ezau’s gebergte zal doen vergaan? Ook zullen uw helden, o Theman! versaagd zijn; opdat een ieder uit Ezau’s gebergte door den moord worde uitgeroeid. Om het geweld, begaan aan uw broeder Jakob, zal schaamte u bedekken; en gij zult uitgeroeid worden in eeuwigheid. Ten dage als gij tegenover stondt, ten dage als de uitlanders zijn heir gevangen voerden, en de vreemden tot zijn poorten introkken, en over Jeruzalem het lot wierpen, waart gij ook als een van hen. Toen zoudt gij niet gezien hebben op den dag uws broeders, den dag zijner vervreemding; noch u verblijd hebben over de kinderen van Juda, ten dage huns ondergangs; noch uw mond groot gemaakt hebben, ten dage der benauwdheid; Noch ter poorte Mijns volks ingegaan zijn, ten dage huns verderfs; noch gezien hebben, ook gij, op zijn kwaad, ten dage zijns verderfs; noch uw handen uitgestrekt hebben aan zijn heir, ten dage zijns verderfs; Noch gestaan hebben op de wegscheiding, om zijn ontkomenen uit te roeien; noch zijn overgeblevenen overgeleverd hebben, ten dage der benauwdheid.
Obadja 1:8-14 Herziene Statenvertaling (HSV)
Zal het niet op die dag zijn, spreekt de HEERE, dat Ik zal ombrengen de wijzen uit Edom en het inzicht uit het bergland van Ezau? Uw helden, Teman, zullen ontsteld zijn, zodat ieder uit het bergland van Ezau wordt uitgeroeid door een slachting. Vanwege het geweld tegen uw broeder Jakob zal schaamte u bedekken en zult u voor eeuwig uitgeroeid worden. Op de dag dat u aan de kant stond, op de dag dat vreemden zijn leger als gevangenen wegvoerden, buitenlanders zijn poorten binnentrokken en over Jeruzalem het lot wierpen, was ook u als een van hen! U had niet mogen toekijken op de dag van uw broeder, op de dag dat hij een vreemde voor u was. U had niet blij mogen zijn vanwege de Judeeërs op de dag van hun ondergang. U had geen grote mond mogen opzetten tegen hen op de dag van hun benauwdheid. U had de poort van Mijn volk niet binnen mogen trekken op de dag van hun ondergang. U, juist u, had niet mogen toekijken bij het kwaad dat hem trof op de dag van zijn ondergang. U had uw handen niet mogen uitstrekken naar zijn leger op de dag van zijn ondergang. U had niet op het kruispunt mogen staan om degenen van hen die ontkomen waren, uit te roeien. U had degenen van hen die ontvlucht waren niet mogen overleveren op de dag van hun benauwdheid.
Obadja 1:8-14 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
Zal Ik niet te dien dage, luidt het woord des HEREN, de wijzen uit Edom doen vergaan, en het inzicht uit het gebergte van Esau? Ook uw helden, o Teman, zullen verschrikt staan, opdat alle man van het gebergte van Esau door moord worde uitgeroeid. Wegens de gewelddaad aan uw broeder Jakob zal schande u bedekken, en gij zult voor altoos worden uitgeroeid. Ten dage, dat gij afzijdig stondt, ten dage, dat vreemden zijn leger gevangen namen en uitlanders zijn poort binnenkwamen en over Jeruzalem het lot wierpen, waart ook gij als een van hen. Zie niet met leedvermaak die dag van uw broeder, de dag van zijn rampspoed, en maak u niet vrolijk over de kinderen van Juda op de dag van hun ondergang; en zet geen grote mond op ten dage van hun benauwdheid; kom niet in de poort van mijn volk ten dage van hun ongeluk; gij, zie niet met leedvermaak zijn onheil, ten dage van zijn ongeluk; en strek de hand niet uit naar zijn have ten dage van zijn ongeluk; en sta niet op het kruispunt om zijn vluchtelingen uit te roeien, en lever zijn ontkomenen niet over ten dage der benauwdheid.
Obadja 1:8-14 BasisBijbel (BB)
De Heer zegt: Op de dag dat Ik je straf, zul je je geen raad weten. Niemand in het land zal weten wat hij moet doen. De helden van Teman zullen doodsbang zijn. Alle mannen in de bergen van Edom zullen worden vermoord. Want omdat je oorlog gevoerd hebt met je broer Israël, zal het slecht met je aflopen. Ik zal je voor altijd vernietigen. Vreemden namen Israëls leger gevangen. Buitenlanders drongen de poorten van de stad binnen. Ze lootten over het lot van Jeruzalem. En jij sloot je aan bij de vijanden van je broer Israël! Je kwam niet voor hem op. Nee, je was blij over de ellende van je broer. Je was blij toen de Judeeërs werden meegenomen. Je had een grote mond toen zij in nood waren. Toen mijn volk overwonnen werd, viel jij de poorten van de stad van mijn volk binnen. Je hebt niet geprobeerd om te helpen. Nee, je probeerde een deel van de buit mee te roven! Op de wegen vermoordde je de vluchtelingen. Je leverde ontsnapte mensen uit aan de vijand. Maar dat had je allemaal beter niet kunnen doen!