Numeri 32:1-42
Numeri 32:1-42 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
De kinderen van Ruben nu hadden veel vee, en de kinderen van Gad hadden machtig veel; en zij bezagen het land Jaëzer, en het land van Gilead, en ziet, deze plaats was een plaats voor vee. Zo kwamen de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben, en spraken tot Mozes, en tot Eleazar, den priester, en tot de oversten der vergadering, zeggende: Ataroth, en Dibon, en Jaëzer, en Nimra, en Hesbon, en Eleale, en Schebam, en Nebo, en Behon; Dit land, hetwelk de HEERE voor het aangezicht der vergadering van Israël geslagen heeft, is een land voor vee; en uw knechten hebben vee. Voorts zeiden zij: Indien wij genade in uw ogen gevonden hebben, dat ditzelve land aan uw knechten gegeven worde tot een bezitting; en doe ons niet trekken over de Jordaan. Maar Mozes zeide tot de kinderen van Gad en tot de kinderen van Ruben: Zullen uw broeders ten strijde gaan, en zult gijlieden hier blijven? Waarom toch zult gij het hart der kinderen Israëls breken, dat zij niet overtrekken naar het land, dat de HEERE hun gegeven heeft? Zo deden uw vaders, als ik hen van Kades-Barnea zond, om dit land te bezien. Als zij opgekomen waren tot aan het dal Eskol, en dit land bezagen, zo braken zij het hart der kinderen Israëls, dat zij niet gingen naar het land, dat de HEERE hun gegeven had. Toen ontstak de toorn des HEEREN te dien dage, en Hij zwoer, zeggende: Indien deze mannen, die uit Egypte opgetogen zijn, van twintig jaren oud en daarboven, het land zullen zien, dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb! Want zij hebben niet volhard Mij na te volgen; Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, den Keniziet, en Jozua, de zoon van Nun; want zij hebben volhard den HEERE na te volgen. Alzo ontstak des HEEREN toorn tegen Israël, en Hij deed hen omzwerven in de woestijn, veertig jaren, totdat verteerd was het ganse geslacht, hetwelk gedaan had, wat kwaad was in de ogen des HEEREN. En ziet, gijlieden zijt opgestaan in stede van uw vaderen, een menigte van zondige mensen, om de hittigheid van des HEEREN toorn tegen Israël te vermeerderen. Wanneer gij van achter Hem u zult afkeren, zo zal Hij wijders voortvaren het te laten in de woestijn; en gij zult al dit volk verderven. Toen traden zij toe tot hem, en zeiden: Wij zullen hier schaapskooien bouwen voor ons vee, en steden voor onze kinderen. Maar wij zelven zullen ons toerusten, haastende voor het aangezicht der kinderen Israëls, totdat wij hen aan hun plaats zullen gebracht hebben; en onze kinderen zullen blijven in de vaste steden, vanwege de inwoners des lands. Wij zullen niet wederkeren tot onze huizen, totdat zich de kinderen Israëls tot erfelijke bezitters zullen gesteld hebben, een ieder van zijn erfenis. Want wij zullen met hen niet erven aan gene zijde van de Jordaan, en verder heen, als onze erfenis ons toegekomen zal zijn aan deze zijde van de Jordaan, tegen den opgang. Toen zeide Mozes tot hen: Indien gij deze zaak doen zult, indien gij u voor het aangezicht des HEEREN zult toerusten ten strijde, En een ieder van u, die toegerust is, over de Jordaan zal trekken voor het aangezicht des HEEREN, totdat Hij Zijn vijanden voor Zijn aangezicht uit de bezitting zal verdreven hebben. En het land voor het aangezicht des HEEREN ten ondergebracht zij; zo zult gij daarna wederkeren, en onschuldig zijn voor den HEERE en voor Israël, en dit land zal u ter bezitting zijn voor het aangezicht des HEEREN. Indien gij daarentegen alzo niet zult doen, ziet, zo hebt gij tegen den HEERE gezondigd; doch gij zult uw zonde gewaar worden, als zij u vinden zal! Bouwt u steden voor uw kinderen, en kooien voor uw schapen; en doet, wat uit uw mond uitgegaan is. Toen spraken de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben tot Mozes, zeggende: Uw knechten zullen doen, gelijk als mijn heer gebiedt. Onze kinderen, onze vrouwen, onze have en al onze beesten zullen aldaar zijn in de steden van Gilead; Maar uw knechten zullen overtrekken, al wie ten heire toegerust is, voor het aangezicht des HEEREN tot den strijd, gelijk als mijn heer gesproken heeft. Toen gebood Mozes, hunnenthalve, den priester Eleazar, en Jozua, den zoon van Nun, en den hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israëls; En Mozes zeide tot hen: Indien de kinderen van Gad, en de kinderen van Ruben, met ulieden over de Jordaan zullen trekken, een ieder, die toegerust is ten oorlog, voor het aangezicht des HEEREN, als het land voor uw aangezicht zal ten ondergebracht zijn; zo zult gij hun het land Gilead ter bezitting geven. Maar indien zij niet toegerust met u zullen overtrekken, zo zullen zij tot bezitters gesteld worden in het midden van ulieden in het land Kanaän. En de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben antwoordden, zeggende: Wat de HEERE tot uw knechten gesproken heeft, zullen wij alzo doen. Wij zullen toegerust overtrekken voor het aangezicht des HEEREN naar het land Kanaän; en de bezitting onzer erfenis zullen wij hebben aan deze zijde van de Jordaan. Alzo gaf Mozes hunlieden, den kinderen van Gad, en den kinderen van Ruben, en den halven stam van Manasse, den zoon van Jozef, het koninkrijk van Sihon, koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, koning van Bazan; het land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom. En de kinderen van Gad bouwden Dibon, en Ataroth, en Aroër, En Atroth-Sofan, en Jaëzer, en Jogbeha, En Beth-Nimra, en Beth-Haran, vaste steden en schaapskooien. En de kinderen van Ruben bouwden Hezbon, en Eleale, en Kirjathaïm, En Nebo, en Baäl-Meon, veranderd zijnde van naam, en Sibma; en zij noemden de namen der steden, die zij bouwden, met andere namen. En de kinderen van Machir, den zoon van Manasse, gingen naar Gilead, en namen dat in, en zij verdreven de Amorieten, die daarin waren, uit de bezitting. Zo gaf Mozes Gilead aan Machir, den zoon van Manasse; en hij woonde daarin. Jaïr nu, de zoon van Manasse, ging heen en nam hunlieder dorpen in, en hij noemde die Havvoth-Jaïr. En Nobah ging heen, en nam Kenath in, met haar onderhorige plaatsen, en noemde ze Nobah naar zijn naam.
Numeri 32:1-42 Herziene Statenvertaling (HSV)
Nu hadden de nakomelingen van Ruben veel vee; en de nakomelingen van Gad hadden geweldig veel vee. Zij bekeken het land Jaëzer en het land Gilead, en zie, die plaats was een geschikte plaats voor vee. Daarom kwamen de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben, en zeiden tegen Mozes en tegen de priester Eleazar en tegen de leiders van de gemeenschap: Ataroth, Dibon, Jaëzer, Nimra, Hesbon, Eleale, Sebam, Nebo, en Behon, het land dat de HEERE voor de gemeenschap van Israël verslagen heeft, is een geschikt land voor vee; en uw dienaren hebben vee. Verder zeiden zij: Indien wij genade in uw ogen gevonden hebben, laat dit land uw dienaren tot bezit gegeven worden; laat ons niet de Jordaan oversteken. Maar Mozes zei tegen de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben: Uw broeders zullen ten strijde trekken, en u wilt zelf hier blijven? Waarom zou u dan het hart van de Israëlieten onwillig maken om over te steken naar het land dat de HEERE hun gegeven heeft? Zo deden uw vaderen, toen ik hen van Kades-Barnea eropuit zond om dit land te bezien. Zij trokken op tot aan het dal Eskol, en bezagen het land, maar zij maakten het hart van de Israëlieten onwillig om naar het land te gaan dat de HEERE hun gegeven had. Op die dag ontbrandde de toorn van de HEERE, en Hij zwoer: De mannen die uit Egypte zijn vertrokken, van twintig jaar en daarboven, zullen het land niet zien dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb te geven! Want zij hebben er niet in volhard Mij na te volgen, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keneziet, en Jozua, de zoon van Nun, want die hebben er wél in volhard de HEERE na te volgen. Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël, en Hij liet hen veertig jaar in de woestijn rondzwerven, totdat de hele generatie die gedaan had wat slecht was in de ogen van de HEERE, omgekomen was. En zie, u bent opgestaan in de plaats van uw vaderen, een menigte van zondige mensen, om nog toe te doen aan de brandende toorn van de HEERE tegen Israël. Als u zich van achter Hem afkeert, zal Hij het volk nog langer in de woestijn achterlaten, en u zult heel dit volk te gronde richten. Toen naderden zij tot hem en zeiden: Wij zullen hier schaapskooien bouwen voor ons vee, en steden voor onze kinderen. Maar wijzelf zullen ons toerusten voor de strijd, ons voor de Israëlieten uit haasten, totdat wij hen op hun plaats gebracht hebben. Onze kleine kinderen echter zullen in de versterkte steden blijven vanwege de inwoners van het land. Wij zullen niet terugkeren naar onze huizen, voordat iedere Israëliet zijn erfelijk bezit ontvangen heeft. Wij zullen immers niet met hen aan de overzijde van de Jordaan, en verderop, erfelijk bezit ontvangen, want ons erfelijk bezit valt ons ten deel aan deze zijde van de Jordaan, waar de zon opkomt. Toen zei Mozes tegen hen: Als u deze zaak doen zult, als u uzelf voor het aangezicht van de HEERE voor de strijd zult toerusten, en elke man van u die toegerust is voor de strijd, de Jordaan zal oversteken voor het aangezicht van de HEERE, totdat Hij Zijn vijanden van voor Zijn aangezicht heeft verdreven, en het land voor het aangezicht van de HEERE onderworpen is, dan zult u terugkeren en onschuldig zijn voor de HEERE en voor Israël; en dit land zal u tot bezit zijn voor het aangezicht van de HEERE. Maar als u dit niet zo doet, zie, dan hebt u tegen de HEERE gezondigd; weet dan dat uw zonde u zal vinden! Bouw steden voor uw kleine kinderen en kooien voor uw schapen, en doe wat over uw lippen gekomen is. Toen zeiden de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben tegen Mozes: Uw dienaren zullen doen zoals mijn heer gebiedt. Onze kleine kinderen, onze vrouwen, onze bezittingen en al ons vee zullen in de steden van Gilead blijven, maar uw dienaren zullen de Jordaan oversteken, ieder die toegerust is voor het aangezicht van de HEERE voor de strijd, zoals mijn heer gesproken heeft. Toen gaf Mozes aangaande hen opdracht aan de priester Eleazar, aan Jozua, de zoon van Nun, en aan de familiehoofden van de stammen van de Israëlieten. En Mozes zei tegen hen: Als de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben met u de Jordaan oversteken, ieder die voor de strijd toegerust is, voor het aangezicht van de HEERE, en het land voor u onderworpen is, dan zult u hun het land Gilead tot bezit geven. Maar als zij níet toegerust voor de strijd met u oversteken, dan moeten zij in uw midden in het land Kanaän bezit verwerven. De nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben antwoordden: Wat de HEERE tot uw dienaren gesproken heeft, dat zullen wij doen. Wij zullen zelf toegerust voor de strijd oversteken naar het land Kanaän, voor het aangezicht van de HEERE, maar ons eigen erfelijk bezit zullen wij aan deze kant van de Jordaan hebben. Toen gaf Mozes aan hen, aan de nakomelingen van Gad, aan de nakomelingen van Ruben en aan de halve stam Manasse, de zoon van Jozef, het koninkrijk van Sihon, de koning van de Amorieten, en het koninkrijk van Og, de koning van Basan, het land met de steden in hun gebieden, de steden van het land rondom. En de nakomelingen van Gad herbouwden Dibon, Ataroth, Aroër, Atroth-Sofan, Jaëzer, Jogbeha, Beth-Nimra en Beth-Haran, versterkte steden en schaapskooien. En de nakomelingen van Ruben herbouwden Hesbon, Eleale, Kirjathaïm, Nebo, en Baäl-Meon, waarvan zij de naam hadden veranderd, en Sibma; en zij gaven de steden die zij herbouwd hadden, andere namen. En de nakomelingen van Machir, de zoon van Manasse, gingen naar Gilead en namen dat in, en zij verdreven de Amorieten die daar woonden. Zo gaf Mozes Gilead aan Machir, de zoon van Manasse, en hij woonde daarin. Jaïr nu, de zoon van Manasse, ging heen en nam hun dorpen in, en hij noemde die de dorpen van Jaïr. En Nobah ging heen en nam Kenath in, met de bijbehorende plaatsen, en noemde ze Nobah, naar zijn eigen naam.
Numeri 32:1-42 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
De kinderen van Ruben nu hadden veel vee, en de kinderen van Gad hadden machtig veel; en zij bezagen het land Jaëzer, en het land van Gilead, en ziet, deze plaats was een plaats voor vee. Zo kwamen de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben, en spraken tot Mozes, en tot Eleazar, den priester, en tot de oversten der vergadering, zeggende: Ataroth, en Dibon, en Jaëzer, en Nimra, en Hesbon, en Eleale, en Schebam, en Nebo, en Behon; Dit land, hetwelk de HEERE voor het aangezicht der vergadering van Israël geslagen heeft, is een land voor vee; en uw knechten hebben vee. Voorts zeiden zij: Indien wij genade in uw ogen gevonden hebben, dat ditzelve land aan uw knechten gegeven worde tot een bezitting; en doe ons niet trekken over de Jordaan. Maar Mozes zeide tot de kinderen van Gad en tot de kinderen van Ruben: Zullen uw broeders ten strijde gaan, en zult gijlieden hier blijven? Waarom toch zult gij het hart der kinderen Israëls breken, dat zij niet overtrekken naar het land, dat de HEERE hun gegeven heeft? Zo deden uw vaders, als ik hen van Kades-Barnea zond, om dit land te bezien. Als zij opgekomen waren tot aan het dal Eskol, en dit land bezagen, zo braken zij het hart der kinderen Israëls, dat zij niet gingen naar het land, dat de HEERE hun gegeven had. Toen ontstak de toorn des HEEREN te dien dage, en Hij zwoer, zeggende: Indien deze mannen, die uit Egypte opgetogen zijn, van twintig jaren oud en daarboven, het land zullen zien, dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb! Want zij hebben niet volhard Mij na te volgen; Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, den Keniziet, en Jozua, de zoon van Nun; want zij hebben volhard den HEERE na te volgen. Alzo ontstak des HEEREN toorn tegen Israël, en Hij deed hen omzwerven in de woestijn, veertig jaren, totdat verteerd was het ganse geslacht, hetwelk gedaan had, wat kwaad was in de ogen des HEEREN. En ziet, gijlieden zijt opgestaan in stede van uw vaderen, een menigte van zondige mensen, om de hittigheid van des HEEREN toorn tegen Israël te vermeerderen. Wanneer gij van achter Hem u zult afkeren, zo zal Hij wijders voortvaren het te laten in de woestijn; en gij zult al dit volk verderven. Toen traden zij toe tot hem, en zeiden: Wij zullen hier schaapskooien bouwen voor ons vee, en steden voor onze kinderen. Maar wij zelven zullen ons toerusten, haastende voor het aangezicht der kinderen Israëls, totdat wij hen aan hun plaats zullen gebracht hebben; en onze kinderen zullen blijven in de vaste steden, vanwege de inwoners des lands. Wij zullen niet wederkeren tot onze huizen, totdat zich de kinderen Israëls tot erfelijke bezitters zullen gesteld hebben, een ieder van zijn erfenis. Want wij zullen met hen niet erven aan gene zijde van de Jordaan, en verder heen, als onze erfenis ons toegekomen zal zijn aan deze zijde van de Jordaan, tegen den opgang. Toen zeide Mozes tot hen: Indien gij deze zaak doen zult, indien gij u voor het aangezicht des HEEREN zult toerusten ten strijde, En een ieder van u, die toegerust is, over de Jordaan zal trekken voor het aangezicht des HEEREN, totdat Hij Zijn vijanden voor Zijn aangezicht uit de bezitting zal verdreven hebben. En het land voor het aangezicht des HEEREN ten ondergebracht zij; zo zult gij daarna wederkeren, en onschuldig zijn voor den HEERE en voor Israël, en dit land zal u ter bezitting zijn voor het aangezicht des HEEREN. Indien gij daarentegen alzo niet zult doen, ziet, zo hebt gij tegen den HEERE gezondigd; doch gij zult uw zonde gewaar worden, als zij u vinden zal! Bouwt u steden voor uw kinderen, en kooien voor uw schapen; en doet, wat uit uw mond uitgegaan is. Toen spraken de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben tot Mozes, zeggende: Uw knechten zullen doen, gelijk als mijn heer gebiedt. Onze kinderen, onze vrouwen, onze have en al onze beesten zullen aldaar zijn in de steden van Gilead; Maar uw knechten zullen overtrekken, al wie ten heire toegerust is, voor het aangezicht des HEEREN tot den strijd, gelijk als mijn heer gesproken heeft. Toen gebood Mozes, hunnenthalve, den priester Eleazar, en Jozua, den zoon van Nun, en den hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israëls; En Mozes zeide tot hen: Indien de kinderen van Gad, en de kinderen van Ruben, met ulieden over de Jordaan zullen trekken, een ieder, die toegerust is ten oorlog, voor het aangezicht des HEEREN, als het land voor uw aangezicht zal ten ondergebracht zijn; zo zult gij hun het land Gilead ter bezitting geven. Maar indien zij niet toegerust met u zullen overtrekken, zo zullen zij tot bezitters gesteld worden in het midden van ulieden in het land Kanaän. En de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben antwoordden, zeggende: Wat de HEERE tot uw knechten gesproken heeft, zullen wij alzo doen. Wij zullen toegerust overtrekken voor het aangezicht des HEEREN naar het land Kanaän; en de bezitting onzer erfenis zullen wij hebben aan deze zijde van de Jordaan. Alzo gaf Mozes hunlieden, den kinderen van Gad, en den kinderen van Ruben, en den halven stam van Manasse, den zoon van Jozef, het koninkrijk van Sihon, koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, koning van Bazan; het land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom. En de kinderen van Gad bouwden Dibon, en Ataroth, en Aroër, En Atroth-Sofan, en Jaëzer, en Jogbeha, En Beth-Nimra, en Beth-Haran, vaste steden en schaapskooien. En de kinderen van Ruben bouwden Hezbon, en Eleale, en Kirjathaïm, En Nebo, en Baäl-Meon, veranderd zijnde van naam, en Sibma; en zij noemden de namen der steden, die zij bouwden, met andere namen. En de kinderen van Machir, den zoon van Manasse, gingen naar Gilead, en namen dat in, en zij verdreven de Amorieten, die daarin waren, uit de bezitting. Zo gaf Mozes Gilead aan Machir, den zoon van Manasse; en hij woonde daarin. Jaïr nu, de zoon van Manasse, ging heen en nam hunlieder dorpen in, en hij noemde die Havvoth-Jaïr. En Nobah ging heen, en nam Kenath in, met haar onderhorige plaatsen, en noemde ze Nobah naar zijn naam.
Numeri 32:1-42 Herziene Statenvertaling (HSV)
Nu hadden de nakomelingen van Ruben veel vee; en de nakomelingen van Gad hadden geweldig veel vee. Zij bekeken het land Jaëzer en het land Gilead, en zie, die plaats was een geschikte plaats voor vee. Daarom kwamen de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben, en zeiden tegen Mozes en tegen de priester Eleazar en tegen de leiders van de gemeenschap: Ataroth, Dibon, Jaëzer, Nimra, Hesbon, Eleale, Sebam, Nebo, en Behon, het land dat de HEERE voor de gemeenschap van Israël verslagen heeft, is een geschikt land voor vee; en uw dienaren hebben vee. Verder zeiden zij: Indien wij genade in uw ogen gevonden hebben, laat dit land uw dienaren tot bezit gegeven worden; laat ons niet de Jordaan oversteken. Maar Mozes zei tegen de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben: Uw broeders zullen ten strijde trekken, en u wilt zelf hier blijven? Waarom zou u dan het hart van de Israëlieten onwillig maken om over te steken naar het land dat de HEERE hun gegeven heeft? Zo deden uw vaderen, toen ik hen van Kades-Barnea eropuit zond om dit land te bezien. Zij trokken op tot aan het dal Eskol, en bezagen het land, maar zij maakten het hart van de Israëlieten onwillig om naar het land te gaan dat de HEERE hun gegeven had. Op die dag ontbrandde de toorn van de HEERE, en Hij zwoer: De mannen die uit Egypte zijn vertrokken, van twintig jaar en daarboven, zullen het land niet zien dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb te geven! Want zij hebben er niet in volhard Mij na te volgen, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keneziet, en Jozua, de zoon van Nun, want die hebben er wél in volhard de HEERE na te volgen. Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël, en Hij liet hen veertig jaar in de woestijn rondzwerven, totdat de hele generatie die gedaan had wat slecht was in de ogen van de HEERE, omgekomen was. En zie, u bent opgestaan in de plaats van uw vaderen, een menigte van zondige mensen, om nog toe te doen aan de brandende toorn van de HEERE tegen Israël. Als u zich van achter Hem afkeert, zal Hij het volk nog langer in de woestijn achterlaten, en u zult heel dit volk te gronde richten. Toen naderden zij tot hem en zeiden: Wij zullen hier schaapskooien bouwen voor ons vee, en steden voor onze kinderen. Maar wijzelf zullen ons toerusten voor de strijd, ons voor de Israëlieten uit haasten, totdat wij hen op hun plaats gebracht hebben. Onze kleine kinderen echter zullen in de versterkte steden blijven vanwege de inwoners van het land. Wij zullen niet terugkeren naar onze huizen, voordat iedere Israëliet zijn erfelijk bezit ontvangen heeft. Wij zullen immers niet met hen aan de overzijde van de Jordaan, en verderop, erfelijk bezit ontvangen, want ons erfelijk bezit valt ons ten deel aan deze zijde van de Jordaan, waar de zon opkomt. Toen zei Mozes tegen hen: Als u deze zaak doen zult, als u uzelf voor het aangezicht van de HEERE voor de strijd zult toerusten, en elke man van u die toegerust is voor de strijd, de Jordaan zal oversteken voor het aangezicht van de HEERE, totdat Hij Zijn vijanden van voor Zijn aangezicht heeft verdreven, en het land voor het aangezicht van de HEERE onderworpen is, dan zult u terugkeren en onschuldig zijn voor de HEERE en voor Israël; en dit land zal u tot bezit zijn voor het aangezicht van de HEERE. Maar als u dit niet zo doet, zie, dan hebt u tegen de HEERE gezondigd; weet dan dat uw zonde u zal vinden! Bouw steden voor uw kleine kinderen en kooien voor uw schapen, en doe wat over uw lippen gekomen is. Toen zeiden de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben tegen Mozes: Uw dienaren zullen doen zoals mijn heer gebiedt. Onze kleine kinderen, onze vrouwen, onze bezittingen en al ons vee zullen in de steden van Gilead blijven, maar uw dienaren zullen de Jordaan oversteken, ieder die toegerust is voor het aangezicht van de HEERE voor de strijd, zoals mijn heer gesproken heeft. Toen gaf Mozes aangaande hen opdracht aan de priester Eleazar, aan Jozua, de zoon van Nun, en aan de familiehoofden van de stammen van de Israëlieten. En Mozes zei tegen hen: Als de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben met u de Jordaan oversteken, ieder die voor de strijd toegerust is, voor het aangezicht van de HEERE, en het land voor u onderworpen is, dan zult u hun het land Gilead tot bezit geven. Maar als zij níet toegerust voor de strijd met u oversteken, dan moeten zij in uw midden in het land Kanaän bezit verwerven. De nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben antwoordden: Wat de HEERE tot uw dienaren gesproken heeft, dat zullen wij doen. Wij zullen zelf toegerust voor de strijd oversteken naar het land Kanaän, voor het aangezicht van de HEERE, maar ons eigen erfelijk bezit zullen wij aan deze kant van de Jordaan hebben. Toen gaf Mozes aan hen, aan de nakomelingen van Gad, aan de nakomelingen van Ruben en aan de halve stam Manasse, de zoon van Jozef, het koninkrijk van Sihon, de koning van de Amorieten, en het koninkrijk van Og, de koning van Basan, het land met de steden in hun gebieden, de steden van het land rondom. En de nakomelingen van Gad herbouwden Dibon, Ataroth, Aroër, Atroth-Sofan, Jaëzer, Jogbeha, Beth-Nimra en Beth-Haran, versterkte steden en schaapskooien. En de nakomelingen van Ruben herbouwden Hesbon, Eleale, Kirjathaïm, Nebo, en Baäl-Meon, waarvan zij de naam hadden veranderd, en Sibma; en zij gaven de steden die zij herbouwd hadden, andere namen. En de nakomelingen van Machir, de zoon van Manasse, gingen naar Gilead en namen dat in, en zij verdreven de Amorieten die daar woonden. Zo gaf Mozes Gilead aan Machir, de zoon van Manasse, en hij woonde daarin. Jaïr nu, de zoon van Manasse, ging heen en nam hun dorpen in, en hij noemde die de dorpen van Jaïr. En Nobah ging heen en nam Kenath in, met de bijbehorende plaatsen, en noemde ze Nobah, naar zijn eigen naam.
Numeri 32:1-42 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
De Rubenieten nu hadden veel vee en de Gadieten geweldig veel, en zij zagen het land van Jazer en van Gilead, en zie, die plaats was geschikt voor vee. Toen kwamen de Gadieten en de Rubenieten en zeiden tot Mozes en tot de priester Eleazar en tot de hoofden der vergadering: Atarot, Dibon, Jazer, Nimra, Chesbon, Elale, Sebam, Nebo en Beon, het land, dat de HERE voor het aangezicht der vergadering Israëls geslagen heeft, dat is een land voor vee, en uw knechten hebben vee. Voorts zeiden zij: Indien gij ons genegen zijt, laat dan dit land aan uw knechten als bezitting worden gegeven; doe ons niet over de Jordaan trekken. Maar Mozes zeide tot de Gadieten en de Rubenieten: Zullen uw broeders ten strijde trekken en zult gij hier blijven? Waarom wilt gij nu het hart der Israëlieten afkerig maken om over te trekken naar het land, dat de HERE hun gegeven heeft? Zo deden uw vaderen, toen ik hen uitzond van Kades-Barnea om het land te bezien; zij trokken op tot het dal Eskol en bezagen het land en maakten het hart der Israëlieten afkerig, zodat zij niet wilden gaan naar het land, dat de HERE hun gegeven had; toen ontbrandde de toorn des HEREN te dien dage en Hij zwoer: Voorwaar, de mannen die uit Egypte opgetrokken zijn, van twintig jaar oud en daarboven, zullen het land niet zien, dat Ik aan Abraham, Isaak en Jakob bij ede toegezegd heb, omdat zij Mij niet volkomen volgden, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de Kenizziet, en Jozua, de zoon van Nun, omdat dezen de HERE volkomen volgden. Daarom ontbrandde de toorn des HEREN tegen Israël, zodat Hij hen veertig jaren in de woestijn liet omzwerven, totdat het gehele geslacht dat kwaad gedaan had in de ogen des HEREN, zijn einde gevonden had. En zie, nu staat gij op in de plaats van uw vaderen, een menigte van zondige mannen, om de brandende toorn des HEREN over Israël nog te vergroten. Indien gij u van Hem afkeert, dan zal Hij het nog langer in de woestijn laten en gij zult over dit gehele volk verderf brengen. Maar zij traden op hem toe en zeiden: Wij willen hier schaapskooien bouwen voor ons vee en steden voor onze kinderen, maar wijzelf zullen ons toerusten, ons voortspoedende in de voorhoede van de Israëlieten, totdat wij hen op hun plaats gebracht hebben; onderwijl zullen onze kinderen in de vestingsteden wonen wegens de inwoners des lands; wij zullen naar onze huizen niet terugkeren, totdat ieder van de Israëlieten zijn erfdeel verworven heeft; want wij willen met hen geen erfdeel verwerven aan de overzijde van de Jordaan en verder, wanneer ons erfdeel ons ten deel valt over de Jordaan, aan de kant, waar de zon opgaat. Toen zeide Mozes tot hen: Indien gij dit zult doen, indien gij u voor het aangezicht des HEREN ten strijde zult toerusten, en ieder van u, die toegerust is, voor het aangezicht des HEREN over de Jordaan zal trekken, totdat Hij zijn vijanden van zijn aangezicht verdreven heeft, zodat het land voor het aangezicht des HEREN ten onder gebracht is, en gij daarna terugkeert, dan zult gij vrij staan tegenover de HERE en tegenover Israël, en dan zal dit land voor u zijn tot een bezitting voor het aangezicht des HEREN. Maar doet gij aldus niet, zie, dan zondigt gij tegen de HERE, en gij zult gewaar worden, dat uw zonde u vinden zal. Bouwt u steden voor uw kinderen en kooien voor uw kleinvee, en doet wat gij gezegd hebt. En de Gadieten en de Rubenieten zeiden tot Mozes: Uw knechten zullen doen, zoals mijn heer gebiedt. Onze kinderen, onze vrouwen, onze have en al ons vee zullen daar blijven in de steden van Gilead, maar uw knechten zullen voor het aangezicht des HEREN overtrekken om te strijden, een ieder, die ten strijde toegerust is, zoals mijn heer spreekt. Toen gaf Mozes ten aanzien van hen opdracht aan de priester Eleazar en aan Jozua, de zoon van Nun, en aan de familiehoofden van de stammen der Israëlieten, en Mozes zeide tot hen: Indien de Gadieten en de Rubenieten met u over de Jordaan zullen zijn getrokken om te strijden voor het aangezicht des HEREN, een ieder, die toegerust is, en het land voor uw aangezicht ten onder zal zijn gebracht, dan zult gij hun het land Gilead tot een bezitting geven. Maar trekken zij niet toegerust met u over, dan zullen zij zich in uw midden vestigen in het land Kanaän. Toen antwoordden de Gadieten en de Rubenieten: Wat de HERE tot uw knechten gesproken heeft, zullen wij doen. Wijzelf zullen, toegerust, voor het aangezicht des HEREN overtrekken naar het land Kanaän, maar voor ons zal de erfelijke bezitting aan de overzijde van de Jordaan zijn. Toen gaf Mozes aan hen, aan de Gadieten, de Rubenieten en de halve stam Manasse, de zoon van Jozef: het koninkrijk van Sichon, de koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, de koning van Basan, het land verdelende naar de steden in de verschillende gebieden, de steden van het land rondom. En de Gadieten bouwden Dibon, Atarot, Aroër, Atrot-Sofan, Jazer, Jogbeha, Bet-Nimra, Bet-Haran, vestingsteden en schaapskooien. En de Rubenieten bouwden Chesbon, Elale, Kirjataïm, Nebo, Baäl-Meon, Musabbot-Sem en Sibma; en zij gaven namen aan de steden, die zij bouwden. De zonen van Makir, de zoon van Manasse, gingen naar Gilead, zij namen het in en verdreven de Amorieten, die daarin woonden. En Mozes gaf Gilead aan Makir, de zoon van Manasse, en hij woonde daarin. En Jaïr, de zoon van Manasse, ging heen, nam hun dorpen in en noemde ze de dorpen van Jaïr. En Nobach ging heen, nam Kenat en onderhorige plaatsen in en noemde het naar zijn naam, Nobach.
Numeri 32:1-42 Het Boek (HTB)
Toen het volk Israël in het land van Jazer en Gilead aankwam, viel het de stammen van Ruben en Gad, die beide grote schaapskudden bezaten, op wat een prachtig land dat voor hun schapen was. Daarom gingen zij naar Mozes, de priester Eleazar en de andere stamleiders en zeiden: ‘De HERE heeft Israël gebruikt om de inwoners van deze hele streek te vernietigen: Atarot, Dibon, Jazer, Nimra, Chesbon, Eleale, Sebam, Nebo en Beon. De hele streek is uitstekend geschikt voor schapen, ideaal voor onze kudden. Sta ons alstublieft toe dat wij deze streek als ons deel nemen in plaats van het land aan de andere kant van de Jordaan.’ ‘Willen jullie hier met de armen over elkaar blijven zitten, terwijl jullie broeders de rivier oversteken en aan de overkant de kastanjes uit het vuur halen?’ wilde Mozes van hen weten. ‘Zijn jullie van plan het hele volk te ontmoedigen, zodat het niet durft over te steken naar het land dat de HERE het heeft gegeven? Jullie gaan jullie vaders achterna! Ik stuurde hen vanuit Kades-Barnea op een verkenningstocht, maar toen zij genoeg hadden gezien en terugkeerden vanuit het dal van Eskol, ontmoedigden zij de Israëlieten zó dat deze het beloofde land niet durfden binnentrekken. De toorn van de HERE keerde zich in alle hevigheid tegen hen en Hij zwoer dat van allen die Hij uit Egypte had gered, niemand boven de twintig jaar het land dat Hij aan Abraham, Isaak en Jakob had beloofd, zou zien hoewel de HERE deze belofte met een eed had bekrachtigd. Maar zij hadden geweigerd te doen wat Hij van hen had gevraagd. De enige uitzonderingen daarop waren Kaleb en Jozua, want zij volgden de HERE met hun hele hart en riepen het volk op het beloofde land binnen te trekken. De HERE liet ons veertig jaar in de woestijn heen en weer zwerven tot die opstandige generatie was gestorven. En hier staan jullie weer, een stel zondaars dat precies hetzelfde doet! Nu zijn er alleen meer van jullie, dus de toorn van de HERE zal deze keer nog heviger zijn dan de vorige keer. Als jullie je op deze manier van de HERE afkeren, zal Hij het volk nog langer in de woestijn laten blijven. Jullie zullen verantwoordelijk zijn voor de vernietiging van zijn volk en een ramp over deze hele natie brengen!’ ‘Maar dat bedoelden we helemaal niet!’ begonnen zij haastig uit te leggen. ‘Wij zullen hier schaapskooien voor onze kudden en steden voor onze kinderen bouwen, maar wijzelf gaan gewapend met jullie mee, aan het hoofd van het leger, totdat jullie veilig bij jullie erfdeel zijn aangekomen. Maar dan moeten wij hier eerst ommuurde steden voor onze gezinnen bouwen om hen te beschermen tegen aanvallen van de plaatselijke bevolking. Wij zullen ons hier niet vestigen voordat het hele volk Israël zijn erfdeel heeft gekregen. Wij willen geen land aan de overkant van de Jordaan, wij hebben het liever hier, ten oosten van de rivier.’ Toen zei Mozes: ‘Goed, als jullie doen wat jullie hebben gezegd en de wapens ter hand nemen om de oorlog van de HERE te voeren en jullie troepen aan de overzijde van de Jordaan houden tot Hij onze vijanden heeft verdreven, dan mogen jullie, als het land helemaal aan de HERE is onderworpen, terugkeren. Dan hebben jullie je plicht gedaan tegenover de HERE en de rest van het volk Israël. En het land aan de oostzijde van de Jordaan zal jullie bezit zijn van de HERE. Maar als jullie niet doen wat jullie hebben gezegd, zullen jullie tegen de HERE hebben gezondigd en de straf voor die zonde niet ontlopen. Vooruit maar, bouw schaapskooien voor de kudden en steden voor de gezinnen en doe wat jullie hebben gezegd.’ ‘We zullen uw aanwijzingen precies opvolgen,’ beloofden de mannen van Gad en Ruben. ‘Onze kinderen, vrouwen, kudden en het vee zullen hier in de steden van Gilead blijven. Maar al onze strijders zullen oversteken om voor de HERE te vechten, precies zoals u hebt gezegd.’ Toen gaf Mozes zijn toestemming en zei tegen de priester Eleazar, Jozua en de stamleiders van Israël: ‘Als alle mannen van de stammen Gad en Ruben die zijn aangewezen om voor de HERE te vechten, met jullie de Jordaan oversteken, moeten jullie als het hele land is veroverd, hun het land Gilead geven. Maar als zij weigeren met jullie op te trekken voor de strijd, moeten zij genoegen nemen met land tussen de rest van de stammen in het land Kanaän.’ En de stammen van Gad en Ruben zeiden opnieuw: ‘Wat de HERE ons heeft opgedragen, zullen wij doen. Wij zullen de HERE volledig bewapend in Kanaän volgen, maar ons eigen land zal hier zijn aan deze kant van de Jordaan.’ Zo wees Mozes het land van koning Sichon van de Amorieten en koning Og van Basan—al het land en de steden—toe aan de stammen Gad, Ruben en de tak van Manasse, de zoon van Jozef. De stam van Gad bouwde de volgende steden: Dibon, Atarot, Aroër, Atrot-Sofan, Jazer, Jogbeha, Bet-Nimra en Bet-Haran. Dit waren ommuurde steden met schaapskooien. De stam van Ruben bouwde de steden Chesbon, Eleale, Kirjataïm, Nebo, Baäl-Meon, Musabboth-Sem en Sibma. Later gaven de Israëlieten deze steden, die zij eerst hadden veroverd en verwoest, andere namen. En de familie van Machir, een deel van de stam Manasse, trok naar Gilead en veroverde het. Zij verdreven de Amorieten die daar woonden. Daarom gaf Mozes Gilead aan de Machirieten en zij vestigden zich daar. De mannen van Jaïr, een ander deel van de stam van Manasse, veroverden vele steden en dorpen in Gilead en veranderden de naam van dat gebied in Havvoth-Jaïr (Dorpen van Jaïr). In diezelfde tijd leidde een zekere Nobach een leger naar Kenat en de omliggende dorpen en veroverde dat gebied. Hij noemde het gebied Nobach, naar zichzelf.
Numeri 32:1-42 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)
De stam van Ruben had veel vee, en de stam van Gad had zelfs heel veel vee. En ze zagen dat de streek van Jaëzer en de streek van Gilead heel geschikt waren voor vee. Daarom gingen ze naar Mozes. Ze zeiden tegen hem, de priester Eleazar en de leiders van het volk: en "De Heer heeft dit land voor Israël veroverd, met de steden Atarot, Dibon, Jaëzer, Nimra, Hesbon, Eleale, Schebam, Nebo en Behon. We hebben gezien dat dit land heel geschikt is voor vee. En wij hebben veel vee. Mogen wij het alstublieft hebben? We willen liever hier wonen dan aan de overkant van de Jordaan." Maar Mozes antwoordde: "Willen jullie dan hier blijven, terwijl de anderen oorlog moeten voeren? Zo zullen jullie hen ontmoedigen! Dan willen ze straks niet oversteken naar het land dat de Heer hun heeft gegeven! Dan doen jullie hetzelfde als jullie voorvaders toen we in Kades-Barnea waren. Zij moesten voor mij het land verkennen. Ze kwamen tot het Eskol-dal en bekeken het land. Toen ze terugkwamen, ontmoedigden ze de Israëlieten. Daardoor wilden zij het land niet binnengaan dat de Heer hun had gegeven. De Heer werd vreselijk boos en Hij zwoer: 'Luister goed: de mannen die uit Egypte vertrokken zijn, alle mannen van 20 jaar en ouder, zullen niet in het land komen dat Ik aan Abraham, Izaäk en Jakob heb beloofd . Want ze hebben Mij niet willen vertrouwen. Behalve Kaleb en Jozua. Alleen zij hebben helemaal op Mij vertrouwd.' Daarom liet Hij hen 40 jaar lang in de woestijn rondtrekken. Totdat alle mensen die Hem ongehoorzaam waren geweest, gestorven waren. En nu doen jullie precies hetzelfde als zij. Door jullie ongehoorzaamheid zal de Heer nog bozer worden op Israël! Als jullie Hem niet langer vertrouwen, zal Hij het volk nog langer in de woestijn laten rondtrekken. Jullie plan zal een ramp worden voor het hele volk." Maar ze zeiden tegen hem: "We zullen hier stallen bouwen voor het vee, en steden voor onze gezinnen. Maar daarna zullen we ons klaarmaken voor de strijd. We zullen vooraan in het leger van de Israëlieten strijden. Totdat we hen op hun plaats hebben gebracht. Intussen zullen onze gezinnen in de ommuurde steden wonen. Daar zijn ze veilig tegen aanvallen van de bewoners van het land. We zullen pas naar huis teruggaan als alle Israëlieten hun eigen gebied hebben veroverd. Maar wij hoeven geen eigen gebied aan de overkant van de Jordaan. We willen liever het land hier aan de oostkant van de Jordaan hebben." Toen zei Mozes: "Als jullie het zó doen, is het goed. Laat de Heer zien dat jullie je klaarmaken voor de strijd. Daarna moeten jullie de Jordaan oversteken. Daar moeten jullie blijven totdat de Heer al zijn vijanden uit het land heeft weggejaagd, en alle volken die er wonen vernietigd zijn. Daarna mogen jullie teruggaan. Alleen zó hebben jullie je plicht gedaan tegenover de Heer en tegenover Israël. Dan zullen jullie dit land hier mogen hebben. Maar als jullie dat niet doen, zijn jullie ongehoorzaam aan de Heer. En jullie zullen merken dat jullie ongehoorzaamheid gevolgen zal hebben. Bouw dus steden voor jullie gezinnen en stallen voor jullie vee en doe wat jullie beloofd hebben." De stammen van Gad en Ruben antwoordden Mozes: "Dat zullen we doen. Onze kinderen, vrouwen, spullen en vee zullen hier blijven, in de steden van Gilead. Maar wij zullen ons klaarmaken voor de strijd. Wij zullen met de Heer oversteken om het land te veroveren, zoals u gezegd heeft." Toen zei Mozes tegen de priester Eleazar, Jozua en alle leiders van de stammen van de Israëlieten: "Jullie moeten de stammen van Gad en van Ruben het land Gilead als eigen gebied geven. Maar alleen als ze met jullie de Jordaan oversteken en jullie helpen om samen met de Heer het land voor jullie te veroveren. Als ze níet met jullie oversteken, moeten ze bij jullie in Kanaän gaan wonen." Toen antwoordden de stammen van Gad en Ruben: "We zullen doen wat de Heer ons gezegd heeft. Wijzelf zullen goed bewapend oversteken naar Kanaän. Maar ons eigen gebied zal aan deze kant van de Jordaan zijn." Zo gaf Mozes dat gebied aan de stammen van Gad en Ruben en de halve stam van Manasse, de zoon van Jozef. Het was het land van koning Sihon en de Amorieten, en het land Bazan van koning Og met alle steden in die gebieden. De stam van Gad herbouwde Dibon, Atarot, Aroër, Atrot-Sofan, Jaëzer, Jogbeha, Bet-Nimra en Bet-Haran. Ook de stallen herbouwden ze. De stam van Ruben herbouwde Hesbon, Eleale, Kirjataïm, Nebo, Baäl-Meon en Sibma. Ze gaven nieuwe namen aan de steden die ze herbouwden. De familie van Machir, een zoon van Manasse, veroverde Gilead. Ze joegen de Amorieten weg die er woonden. Daarom gaf Mozes Gilead aan de familie van Machir. Ze gingen er wonen. De familie van Jaïr, een [ andere ] zoon van Manasse, veroverde de dorpen van de Amorieten en noemde die 'de Dorpen van Jaïr.' En Noba veroverde Kenat en de dorpen die daarbij hoorden. Hij noemde de stad naar zichzelf: Noba.