Numeri 21:1-9
Numeri 21:1-9 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
Als de Kanaäniet, de koning van Harad, wonende tegen het zuiden, hoorde, dat Israël door den weg der verspieders kwam, zo streed hij tegen Israël, en hij voerde enige gevangenen uit denzelven gevankelijk weg. Toen beloofde Israël den HEERE een gelofte, en zeide: Indien Gij dit volk geheel in mijn hand geeft, zo zal ik hun steden verbannen. De HEERE dan verhoorde de stem van Israël, en gaf de Kanaänieten over; en hij verbande hen en hun steden; en hij noemde den naam dier plaats Horma. Toen reisden zij van den berg Hor, op den weg der Schelfzee, dat zij om het land der Edomieten heentogen; doch de ziel des volks werd verdrietig op dezen weg. En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in de woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt over dit zeer lichte brood. Toen zond de HEERE vurige slangen onder het volk, die beten het volk; en er stierf veel volks van Israël. Daarom kwam het volk tot Mozes, en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij tegen den HEERE en tegen u gesproken hebben; bid den HEERE, dat Hij deze slangen van ons wegneme. Toen bad Mozes voor het volk. En de HEERE zeide tot Mozes: Maak u een vurige slang, en stel ze op een stang; en het zal geschieden, dat al wie gebeten is, als hij haar aanziet, zo zal hij leven. En Mozes maakte een koperen slang, en stelde ze op een stang; en het geschiedde, als een slang iemand beet, zo zag hij de koperen slang aan, en hij bleef levend.
Numeri 21:1-9 Herziene Statenvertaling (HSV)
Toen de Kanaäniet, de koning van Harad, die in het Zuiderland woonde, hoorde dat Israël langs de weg van Atharim kwam, bond hij de strijd aan met Israël, en hij voerde enigen uit hen als gevangenen weg. Toen deed Israël de HEERE een gelofte en zei: Als U dit volk helemaal in mijn hand geeft, zal ik hun steden met de ban slaan. En de HEERE luisterde naar de stem van Israël en gaf de Kanaänieten in zijn hand. Hij sloeg hen en hun steden met de ban, en hij gaf die plaats de naam Horma. Toen trokken zij van de berg Hor in de richting van de Schelfzee. Ze moesten namelijk om het land van Edom heen trekken, maar onderweg kon de ziel van het volk het niet langer verdragen. Het volk sprak tot God en tot Mozes: Waarom hebt u ons uit Egypte laten vertrekken om te sterven in de woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel heeft een afkeer van dit waardeloze brood. Toen zond de HEERE gifslangen onder het volk; die beten het volk, en er stierf veel volk uit Israël. En het volk kwam naar Mozes toe. Zij zeiden: Wij hebben gezondigd, want wij hebben tegen de HEERE en tegen u gesproken. Bid tot de HEERE dat Hij de slangen van ons wegneemt. Toen bad Mozes voor het volk. En de HEERE zei tegen Mozes: Maak u een gifslang en zet hem op een staak. Het zal gebeuren dat ieder die gebeten is, in leven zal blijven, als hij daarnaar kijkt. Toen maakte Mozes een koperen slang en zette hem op de staak. En het gebeurde als de slang iemand beet dat hij naar de koperen slang keek en in leven bleef.
Numeri 21:1-9 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
Toen de Kanaäniet, de koning van Arad, die in het Zuiderland woonde, hoorde, dat Israël langs de weg van Atarim kwam, streed hij tegen Israël, en voerde enigen gevankelijk weg. Daarop deed Israël de HERE een gelofte en zeide: Indien Gij dit volk volkomen in mijn macht geeft, zal ik hun steden met de ban slaan. En de HERE hoorde naar Israël en gaf de Kanaäniet over; toen sloegen zij hen en hun steden met de ban. Daarom noemde men die plaats Chorma. Toen zij van de berg Hor opgebroken waren in de richting van de Schelfzee ten einde om het land Edom heen te trekken, werd het volk onderweg ongeduldig. En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd? om te sterven in de woestijn? Want er is geen brood en geen water en van deze flauwe spijs walgen wij. Toen zond de HERE vurige slangen onder het volk; die beten het volk, zodat er velen van Israël stierven. Daarop kwam het volk tot Mozes en zeide: Wij hebben gezondigd, want wij hebben tegen de HERE en tegen u gesproken; bid tot de HERE, dat Hij de slangen van ons wegdoe. Toen bad Mozes ten gunste van het volk. De HERE dan zeide tot Mozes: Maak een vurige slang en plaats die op een staak; ieder, die daarnaar ziet, wanneer hij gebeten is, zal in leven blijven. Toen maakte Mozes een koperen slang en plaatste die op een staak; en wie, wanneer een slang hem gebeten had, op de koperen slang de blik richtte, bleef in leven.
Numeri 21:1-9 Het Boek (HTB)
Toen de koning van Arad hoorde dat de Israëlieten oprukten (zij namen dezelfde weg als de spionnen), mobiliseerde hij zijn leger en viel aan. Daarbij werden enige Israëlieten gevangengenomen. Toen beloofden de Israëlieten de HERE dat zij al de steden in dat gebied met de grond gelijk zouden maken als Hij hen zou helpen de koning van Arad en zijn onderdanen te overwinnen. De HERE verhoorde hun gebed en gaf de Kanaänieten aan hen over, de Israëlieten vernietigden hen en hun steden. Vanaf die tijd heette die streek Chorma (Verwoesting). De Israëlieten braken op van de berg Hor en trokken vandaar verder zuidelijk langs de weg naar de Rode Zee om zo om het land Edom heen te trekken. Op die tocht werd het volk ongeduldig en beklaagde zich tegen God en tegen Mozes. ‘Waarom hebt u ons uit Egypte geleid en laat u ons hier in de wildernis sterven?’ klaagden zij. ‘Er is hier niets om te eten en te drinken en we walgen van dat flauwe manna.’ Daarom stuurde de HERE giftige slangen naar het kamp en velen werden gebeten en kwamen om. Het volk kwam bij Mozes en riep: ‘Wij hebben gezondigd, want wij hebben ons tegen de HERE en tegen u gekeerd. Bid toch tot de HERE en vraag of Hij de slangen wil weghalen.’ Mozes bad voor het volk. Toen zei de HERE tegen hem: ‘Maak een koperen afbeelding van zoʼn giftige slang en maak deze vast op een paal: iemand die is gebeten, hoeft er alleen maar naar te kijken om te worden genezen!’ Mozes maakte een koperen slang en bevestigde die op een paal. Als iemand die door een slang was gebeten, naar de koperen slang keek, bleef hij leven.
Numeri 21:1-9 BasisBijbel (BB)
Harad, de koning van de Kanaänieten die in het Zuiderland woonden, hoorde dat Israël langs de Verspiedersweg kwam. Hij viel Israël aan en nam een aantal mensen gevangen mee. Toen deed het volk Israël een belofte aan de Heer: "Als U dit volk helemaal in onze macht geeft, zullen we al hun steden verwoesten." De Heer luisterde naar hen en gaf hun de overwinning over de Kanaänieten. Ze doodden hen en verwoestten hun steden. Daarom noemde Mozes die plaats Horma (= 'vernietiging'). Ze vertrokken van de berg Hor in de richting van de Rietzee. Want zo wilden ze om het land Edom heen trekken. Maar het volk werd onderweg ongeduldig. Ze mopperden en klaagden tegen God en tegen Mozes: "Waarom hebben jullie ons uit Egypte meegenomen? Om ons dood te laten gaan in de woestijn? Want er is hier geen brood en geen water. En dat flauwe spul (het manna) komt ons de neus uit." Toen stuurde de Heer giftige slangen op hen af, die hen beten. Heel veel mensen stierven. Toen ging het volk naar Mozes en zei: "We hebben verkeerd gedaan, want we hebben tegen de Heer en tegen jou gemopperd. Vraag alsjeblieft aan de Heer dat Hij ervoor zorgt dat de slangen weggaan!" Toen bad Mozes voor het volk. En de Heer zei tegen Mozes: "Maak een gifslang van koper en zet die op een paal. Iedereen die gebeten is, moet naar die slang kijken. Dan zal hij blijven leven." Toen maakte Mozes een koperen slang en zette die op een paal. Als iemand was gebeten en naar de koperen slang keek, bleef hij in leven.