Nehemia 11:1-21
Nehemia 11:1-21 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
Voorts woonden de oversten des volks te Jeruzalem; maar het overige des volks wierpen loten, om uit tien een uit te brengen, die in de heilige stad Jeruzalem zou wonen, en negen delen in de andere steden. En het volk zegende al de mannen, die vrijwilliglijk aanboden te Jeruzalem te wonen. En dit zijn de hoofden van het landschap, die te Jeruzalem woonden; (maar in de steden van Juda woonden, een iegelijk op zijn bezitting, in hun steden, Israël, de priesters, en de Levieten, en de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo). Te Jeruzalem dan woonden sommigen van de kinderen van Juda, en van de kinderen van Benjamin. Van de kinderen van Juda: Athaja, de zoon van Uzzia, den zoon van Zacharja, den zoon van Amarja, den zoon van Sefatja, den zoon van Mahalaleël, van de kinderen van Perez; En Maäseja, de zoon van Baruch, den zoon van Kol-hose, den zoon van Hazaja, den zoon van Adaja, den zoon van Jojarib, den zoon van Zacharja, den zoon van Siloni. Alle kinderen van Perez, die te Jeruzalem woonden, waren vierhonderd acht en zestig dappere mannen. En dit zijn de kinderen van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Joëd, den zoon van Pedaja, den zoon van Kolaja, den zoon van Maäseja, den zoon van Ithiël, den zoon van Jesaja; En na hem Gabbai, Sallai; negenhonderd acht en twintig. En Joël, de zoon van Zichri, was opziener over hen; en Juda, de zoon van Senua, was de tweede over de stad. Van de priesteren: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jachin; Seraja, de zoon van Hilkia, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajoth, den zoon van Ahitub, was voorganger van Gods huis; En hun broederen, die het werk in het huis deden, waren achthonderd twee en twintig. En Adaja, de zoon van Jeroham, den zoon van Pelalja, den zoon van Amzi, den zoon van Zacharja, den zoon van Pashur, den zoon van Malchia; En zijn broederen, hoofden der vaderen, waren tweehonderd twee en veertig. En Amassai, de zoon van Azareël, den zoon van Achzai, den zoon van Mesillemoth, den zoon van Immer; En hun broederen, dappere helden, waren honderd acht en twintig; en opziener over hen was Zabdiël, de zoon van Gedolim. En van de Levieten: Semaja, de zoon van Hassub, den zoon van Azrikam, den zoon van Hasabja, den zoon van Buni. En Sabbethai, en Jozabad, van de hoofden der Levieten, waren over het buitenwerk van het huis Gods. En Matthanja, de zoon van Micha, den zoon van Zabdi, den zoon van Asaf, was het hoofd, die de dankzegging begon in het gebed, en Bakbukja was de tweede van zijn broederen; en Abda, de zoon van Sammua, den zoon van Galal, den zoon van Jeduthun. Al de Levieten in de heilige stad waren tweehonderd vier en tachtig. En de poortiers: Akkub, Talmon, met hun broederen, die wacht hielden in de poorten, waren honderd twee en zeventig. Het overige nu van Israël, van de priesters en de Levieten, was in alle steden van Juda, een iegelijk in zijn erfdeel. En de Nethinim woonden in Ofel; en Ziha en Gispa waren over de Nethinim.
Nehemia 11:1-21 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
Voorts woonden de oversten des volks te Jeruzalem; maar het overige des volks wierpen loten, om uit tien een uit te brengen, die in de heilige stad Jeruzalem zou wonen, en negen delen in de andere steden. En het volk zegende al de mannen, die vrijwilliglijk aanboden te Jeruzalem te wonen. En dit zijn de hoofden van het landschap, die te Jeruzalem woonden; (maar in de steden van Juda woonden, een iegelijk op zijn bezitting, in hun steden, Israël, de priesters, en de Levieten, en de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo). Te Jeruzalem dan woonden sommigen van de kinderen van Juda, en van de kinderen van Benjamin. Van de kinderen van Juda: Athaja, de zoon van Uzzia, den zoon van Zacharja, den zoon van Amarja, den zoon van Sefatja, den zoon van Mahalaleël, van de kinderen van Perez; En Maäseja, de zoon van Baruch, den zoon van Kol-hose, den zoon van Hazaja, den zoon van Adaja, den zoon van Jojarib, den zoon van Zacharja, den zoon van Siloni. Alle kinderen van Perez, die te Jeruzalem woonden, waren vierhonderd acht en zestig dappere mannen. En dit zijn de kinderen van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Joëd, den zoon van Pedaja, den zoon van Kolaja, den zoon van Maäseja, den zoon van Ithiël, den zoon van Jesaja; En na hem Gabbai, Sallai; negenhonderd acht en twintig. En Joël, de zoon van Zichri, was opziener over hen; en Juda, de zoon van Senua, was de tweede over de stad. Van de priesteren: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jachin; Seraja, de zoon van Hilkia, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajoth, den zoon van Ahitub, was voorganger van Gods huis; En hun broederen, die het werk in het huis deden, waren achthonderd twee en twintig. En Adaja, de zoon van Jeroham, den zoon van Pelalja, den zoon van Amzi, den zoon van Zacharja, den zoon van Pashur, den zoon van Malchia; En zijn broederen, hoofden der vaderen, waren tweehonderd twee en veertig. En Amassai, de zoon van Azareël, den zoon van Achzai, den zoon van Mesillemoth, den zoon van Immer; En hun broederen, dappere helden, waren honderd acht en twintig; en opziener over hen was Zabdiël, de zoon van Gedolim. En van de Levieten: Semaja, de zoon van Hassub, den zoon van Azrikam, den zoon van Hasabja, den zoon van Buni. En Sabbethai, en Jozabad, van de hoofden der Levieten, waren over het buitenwerk van het huis Gods. En Matthanja, de zoon van Micha, den zoon van Zabdi, den zoon van Asaf, was het hoofd, die de dankzegging begon in het gebed, en Bakbukja was de tweede van zijn broederen; en Abda, de zoon van Sammua, den zoon van Galal, den zoon van Jeduthun. Al de Levieten in de heilige stad waren tweehonderd vier en tachtig. En de poortiers: Akkub, Talmon, met hun broederen, die wacht hielden in de poorten, waren honderd twee en zeventig. Het overige nu van Israël, van de priesters en de Levieten, was in alle steden van Juda, een iegelijk in zijn erfdeel. En de Nethinim woonden in Ofel; en Ziha en Gispa waren over de Nethinim.
Nehemia 11:1-21 Herziene Statenvertaling (HSV)
De vorsten van het volk woonden in Jeruzalem, maar de rest van het volk wierp het lot om één op de tien van het volk naar voren te brengen om in Jeruzalem, de heilige stad, te gaan wonen, en negen op de tien in de andere steden. Het volk zegende alle mannen die zich vrijwillig aanboden om in Jeruzalem te wonen. Dit zijn de hoofden van het gewest die in Jeruzalem woonden (in de steden van Juda woonden, ieder in zijn bezit, in hun steden: Israël, de priesters, de Levieten, de tempeldienaren en de nakomelingen van de slaven van Salomo). In Jeruzalem woonden sommigen van de nakomelingen van Juda en van de nakomelingen van Benjamin. Van de nakomelingen van Juda: Ataja, de zoon van Uzzia, de zoon van Zacharja, de zoon van Amarja, de zoon van Sefatja, de zoon van Mahalaleël, van de nakomelingen van Perez; en Maäseja, de zoon van Baruch, de zoon van Kol-Hoze, de zoon van Hazaja, de zoon van Adaja, de zoon van Jojarib, de zoon van Zacharja, de zoon van de Siloniet. Alle nakomelingen van Perez die in Jeruzalem woonden, waren vierhonderdachtenzestig bekwame mannen. Dit zijn de nakomelingen van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, de zoon van Joëd, de zoon van Pedaja, de zoon van Kolaja, de zoon van Maäseja, de zoon van Ithiël, de zoon van Jesaja; en na hem Gabbai, Sallai: negenhonderdachtentwintig. Joël, de zoon van Zichri, was opzichter over hen, en Juda, de zoon van Senua, was de tweede over de stad. Van de priesters: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jachin, Seraja, de zoon van Hilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Zadok, de zoon van Merajoth, de zoon van Ahitub, de verantwoordelijke voor het huis van God. En hun broeders die het werk in het huis verrichtten: achthonderdtweeëntwintig. Adaja, de zoon van Jeroham, de zoon van Pelalja, de zoon van Amzi, de zoon van Zacharja, de zoon van Pashur, de zoon van Malchia. En zijn broeders, familiehoofden: tweehonderdtweeënveertig. Amassai, de zoon van Azareël, de zoon van Achzai, de zoon van Mesillemoth, de zoon van Immer. En hun broeders, strijdbare helden: honderdachtentwintig. Opzichter over hen was Zabdiël, de zoon van Gedolim. Van de Levieten: Semaja, de zoon van Hassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Hasabja, de zoon van Bunni. En Sabbethai en Jozabad, van de hoofden van de Levieten, waren verantwoordelijk voor het werk buiten het huis van God. En Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zabdi, de zoon van Asaf, het hoofd verantwoordelijk voor de aanhef van de dankzegging bij het gebed, en Bakbukja was de tweede van zijn broeders; en Abda, de zoon van Sammua, de zoon van Galal, de zoon van Jeduthun. Alle Levieten in de heilige stad: tweehonderdvierentachtig. De poortwachters, Akkub, Talmon en hun broeders, die de wacht hielden bij de poorten: honderdtweeënzeventig. De rest van Israël, de priesters en de Levieten woonden in alle steden van Juda, ieder in zijn erfelijk bezit. De tempeldienaren woonden op de Ofel; Ziha en Gispa waren aangesteld over de tempeldienaren.
Nehemia 11:1-21 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
De oversten van het volk gingen te Jeruzalem wonen, maar het overige volk wierp het lot, om een op de tien aan te wijzen in Jeruzalem, de heilige stad, te gaan wonen, en negen tienden in de andere steden. Het volk nu prees al de mannen, die vrijwillig in Jeruzalem gingen wonen. Dit zijn de hoofden van het gewest, die zich in Jeruzalem vestigden; – in de steden van Juda woonden, ieder op zijn bezit, in hun steden: Israël, de priesters, de Levieten, de tempelhorigen en de nakomelingen van Salomo’s knechten –. Te Jeruzalem nu woonden van de Judeeërs en van de Benjaminieten: van de Judeeërs: Ataja, de zoon van Uzzia, de zoon van Zekarja, de zoon van Amarja, de zoon van Sefatja, de zoon van Mahalalel, van de zonen van Peres; en Maäseja, de zoon van Baruch, de zoon van Kolchoze, de zoon van Chazaja, de zoon van Adaja, de zoon van Jojarib, de zoon van Zekarja, de zoon van Sela. Al de zonen van Peres, die te Jeruzalem woonden, waren vierhonderd achtenzestig dappere mannen. En dit zijn de Benjaminieten: Sallu, de zoon van Mesullam, de zoon van Joëd, de zoon van Pedaja, de zoon van Kolaja, de zoon van Maäseja, de zoon van Itiël, de zoon van Jesaja; en na hem Gabbai, Sallai: negenhonderd achtentwintig. Joël, de zoon van Zikri, was gezaghebber over hen, en Jehuda, de zoon van Hassenua, was plaatsvervangend hoofd over de stad. Van de priesters: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jakin; Seraja, de zoon van Chilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Sadok, de zoon van Merajot, de zoon van Achitub, was de overste van het huis Gods. En hun broeders, die de dienst in de tempel deden: achthonderd tweeëntwintig. Voorts Adaja, de zoon van Jerocham, de zoon van Pelalja, de zoon van Amsi, de zoon van Zekarja, de zoon van Paschur, de zoon van Malkia; en zijn broeders, familiehoofden: tweehonderd tweeënveertig. Voorts Amassai, de zoon van Azarel, de zoon van Achzai, de zoon van Mesillemot, de zoon van Immer; en hun broeders, dappere helden: honderd achtentwintig. Hun hoofd was Zabdiël, de zoon van Gedolim. En van de Levieten: Semaja, de zoon van Chassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Chasabja, de zoon van Bunni. Sabbetai en Jozabad, van de hoofden der Levieten, hadden de leiding over de dienst buiten het huis Gods. Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zabdi, de zoon van Asaf, was de leider, die bij het gebed de lofzegging aanhief, en Bakbukja, de tweede van zijn broeders, en Abda, de zoon van Sammua, de zoon van Galal, de zoon van Jedutun. Al de Levieten in de heilige stad waren tweehonderd vierentachtig. En de poortwachters: Akkub, Talmon en hun broeders, die de wacht hielden in de poorten: honderd tweeënzeventig. Het overige Israël, de priesters, de Levieten, woonde in al de steden van Juda, ieder in zijn erfdeel. De tempelhorigen woonden op de Ofel; Sicha en Gispa stonden aan het hoofd van de tempelhorigen.
Nehemia 11:1-21 Het Boek (HTB)
De leiders van het volk hadden zich al op een vroeger tijdstip in Jeruzalem gevestigd. Via een loting werd nu een tiende deel van het volk uit de andere steden en dorpen van Juda en Benjamin aangewezen om er óók te gaan wonen. Daarnaast verhuisden enkele families vrijwillig naar Jeruzalem en werden hierom hoog geprezen. Hier volgt een lijst met de namen van de familiehoofden uit de provincie die naar Jeruzalem kwamen. De meeste priesters, Levieten, tempelknechten en nakomelingen van Salomoʼs dienaren bleven echter gewoon in de verschillende steden van Juda wonen. De leiders van de stam Juda waren Athaja, de zoon van Uzzia, de zoon van Zacharia, de zoon van Amarja, de zoon van Sefatja, de zoon van Mahalaleël, een nakomeling van Peres; Maäseja, de zoon van Baruch, de zoon van Kolhozé, de zoon van Hazaja, de zoon van Adaja, de zoon van Jojarib, de zoon van Zacharia, de zoon van Siloni. Er woonden in totaal vierhonderdachtenzestig dappere nakomelingen van Peres in Jeruzalem. De leiders van de stam Benjamin waren Sallu, de zoon van Mesullam, de zoon van Joëd, de zoon van Pedaja, de zoon van Kolaja, de zoon van Maäseja, de zoon van Ithiël, de zoon van Jesaja, de negenhonderdachtentwintig nakomelingen van Gabbai en Sallai. Hun leider heette Joël, de zoon van Zichri. Hij werd bijgestaan door Juda, de zoon van Hassenua. De leiders van de priesters waren Jedaja, de zoon van Jojarib; Jachin; Seraja, de zoon van Hilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Zadok, de zoon van Merajoth, de zoon van de hogepriester Ahitub. Deze drie mannen gaven leiding aan in totaal achthonderdtweeëntwintig priesters die dienst deden in de tempel. Er waren nog eens tweehonderdtweeënveertig priesters die onder leiding stonden van Adaja, de zoon van Jeroham, de zoon van Pelalja, de zoon van Amzi, de zoon van Zacharia, de zoon van Pashur, de zoon van Malkia. Een groep van honderdachtentwintig dappere mannen stond onder leiding van Amassai, de zoon van Azareël, de zoon van Ahzai, de zoon van Mesillemoth, de zoon van Immer. Hij werd bijgestaan door Zabdiël, de zoon van Gedolim. De Levitische leiders waren Semaja, de zoon van Hassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Hasabja, de zoon van Bunni; Sabbethai en Jozabad, die de leiding hadden over de de werkzaamheden die buiten de tempel plaatsvonden; Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zabdi, de zoon van Asaf, was de voorzanger die de lofprijzing bij het gebed inzette; Bakbukja en Abda, de zoon van Sammua, de zoon van Galal, de zoon van Jeduthun, stonden hem daarbij terzijde. Er woonden in totaal tweehonderdvierentachtig Levieten in Jeruzalem. Verder waren er honderdtweeënzeventig poortwachters. Zij stonden onder leiding van Akkub, Talmon en hun familieleden. De andere priesters, Levieten en het gewone volk woonden daar waar het land lag, dat aan de familie behoorde. Maar alle tempelknechten woonden op de heuvel Ofel in Jeruzalem, hun leiders heetten Ziha en Gispa.
Nehemia 11:1-21 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)
De leiders van het volk gingen in Jeruzalem wonen. De rest van de mensen lootte erover wie er in Jeruzalem zouden gaan wonen. Van elke tien mensen zou er één in Jeruzalem gaan wonen. De andere negen zouden in de andere steden gaan wonen. En de mensen prezen iedereen die vrijwillig in Jeruzalem ging wonen. In de steden van Juda woonden ook Israëlieten, priesters, Levieten, tempelknechten en de mensen die afstamden van Salomo's knechten. Zij hadden allemaal een eigen stuk grond in hun eigen stad. Hier volgen de namen van de leiders van de provincie Juda die in Jeruzalem gingen wonen. Van de stam van Juda waren de leiders: Ataja, de zoon van Uzzia, die een zoon was van Zacharja, die een zoon was van Amarja, die een zoon was van Sefatja, die een zoon was van Mahalaleël, uit de familie van Perez.Verder Maäseja, de zoon van Baruch, die een zoon was van Kolhoze, die een zoon was van Hazaja, die een zoon was van Adaja, die een zoon was van Jojarib, die een zoon was van Zacharia, uit de familie van Siloni. In totaal woonden er 468 mannen uit de familie van Perez in Jeruzalem, allemaal dappere mannen. Van de stam van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, die een zoon was van Joëd, die een zoon was van Pedaja, die een zoon was van Kolaja, die een zoon was van Maäseja, die een zoon was van Itiël, die een zoon was van Jesaja. Verder nog Gabbai en Sallai met 928 anderen. Zij stonden onder leiding van Joël, de zoon van Zichri. Juda, de zoon van Senua, was plaatsvervangend hoofd over de stad. De leiders van de priesters waren: Jedaja, de zoon van Jojarib, en Jachin. Verder Seraja, die de leiding had over de tempel. Hij was een zoon van Hilkia, die een zoon was van Mesullam, die een zoon was van Zadok, die een zoon was van Merajot, die een zoon was van Ahitub. Verder 822 priesters die in de tempel werkten. Verder Adaja, de zoon van Jeroham, die een zoon was van Pelalja, die een zoon was van Amzi, die een zoon was van Zacharia, die een zoon was van Pashur, die een zoon was van Malchia. In zijn familie waren 242 familiehoofden. Verder Amassai, die een zoon was van Azareël, die een zoon was van Achzai, die een zoon was van Mesillemot, die een zoon was van Immer. Verder nog 128 andere priesters, allemaal dappere mannen. Ze stonden onder leiding van Zabdiël, de zoon van Gedolim. De leiders van de Levieten waren: Semaja, de zoon van Hassub, die een zoon was van Azrikam, die een zoon was van Hasabja, die een zoon was van Bunni. Sabbetai en Jozabad hadden de leiding over de Levieten die buiten de tempel werkten. Mattanja, de zoon van Micha, die een zoon was van Zabdi, die een zoon was van Asaf, was de leider van het koor. Hij was de voorzanger bij het gebed. Hij werd daarbij geholpen door Bakbukja en Abda, de zoon van Sammua, die een zoon was van Galal, die een zoon was van Jedutun. In totaal woonden er 284 Levieten in Jeruzalem. De leiders van de poortwachters waren: Akkub, Talmon en de andere mannen uit hun familie. Zij hielden de wacht bij de poorten. Er waren 172 poortwachters. De rest van de Israëlieten, priesters en Levieten woonde in de andere steden in Juda. Ieder was gaan wonen in het gebied dat altijd van zijn familie was geweest. De tempelknechten woonden op de heuvel Ofel. Ze stonden onder leiding van Ziha en Gispa.