Marcus 8:1-33

Marcus 8:1-33 Het Boek (HTB)

Er waren veel mensen naar Jezus komen luisteren. Toen Hij zag dat zij geen eten meer hadden, riep Hij zijn leerlingen bij Zich. ‘Ik heb met die mensen te doen,’ zei Hij. ‘Zij zijn hier al drie dagen en hebben niets meer te eten. Ik kan ze zo niet naar huis laten gaan. Sommigen komen van heel ver. Ze zouden onderweg flauwvallen van de honger.’ ‘Waar halen we hier ooit brood vandaan?’ vroegen zijn leerlingen. ‘Voor al die mensen! Hier woont immers niemand!’ ‘Hoeveel broden hebben jullie bij je?’ vroeg Hij. ‘Zeven,’ antwoordden zij. Hij zei dat iedereen op de grond moest gaan zitten. Daarna nam Hij de zeven broden, dankte God ervoor en brak ze in stukken. Zijn leerlingen brachten het brood naar de mensen. Er waren ook nog een paar visjes. Hij dankte God ervoor en zei tegen zijn leerlingen dat ze die ook aan de mensen moesten geven. Iedereen at tot hij genoeg had. Er bleef zelfs nog over. Zeven manden vol. En er waren wel zoʼn vierduizend mensen! Jezus stuurde de mensen naar huis. Direct daarna stapte Hij met zijn leerlingen in de boot en stak over naar Dalmanuta. Er kwamen Farizeeën naar Jezus toe en gingen met Hem in debat. ‘Kunt U God laten bewijzen dat Hij U heeft gestuurd?’ vroegen zij. Zij wilden Hem op de proef stellen. Met een diepe zucht zei Jezus: ‘Waarom wilt u een bewijs hebben? Dat krijgt u niet!’ Hij draaide Zich om en liet hen staan. Hij stapte in de boot en ging naar de overkant van het meer. Maar zijn leerlingen hadden vergeten eten te kopen. Het enige wat zij bij zich hadden, was één brood. Onderweg waarschuwde Hij hen: ‘Pas op voor de gist van Herodes en de Farizeeën!’ Zij dachten dat Hij dit zei omdat zij geen brood bij zich hadden. Jezus wist wel wat er in hen omging en zei: ‘Waarom maken jullie je zorgen over brood? Begrijpen jullie het dan niet? Heb je het nu nog niet door? Jullie hebben nu al zoveel gezien en zoveel gehoord! Het lijkt wel of het jullie niets heeft gedaan. Zijn jullie alweer vergeten wat er gebeurde toen Ik vijf broden uitdeelde aan die vijfduizend mensen? Hoeveel manden hadden jullie nodig om het overschot op te halen?’ ‘Twaalf,’ antwoordden zij. ‘En toen Ik zeven broden aan die vierduizend mensen gaf? Hoeveel bleef er toen over?’ ‘Zeven manden,’ was hun antwoord. Jezus zei: ‘Begrijpen jullie het nu nog niet?’ Ze kwamen in Betsaïda. Enkele mensen brachten een blinde man bij Jezus en vroegen of Hij hem wilde aanraken. Hij pakte de blinde man bij de hand en nam hem mee buiten het dorp. Hij spuugde hem in de ogen, legde zijn handen erop en vroeg: ‘Ziet u al iets?’ De man keek om zich heen en zei: ‘Ja, ik zie de mensen lopen. Maar, wat raar, het lijken net bomen.’ Jezus legde zijn handen nog eens op de ogen van de man. Hierna kon hij weer normaal zien. Hij was genezen en zag alles duidelijk. Jezus stuurde hem naar huis en zei: ‘Ga het dorp niet in.’ Later gingen Jezus en zijn leerlingen naar de dorpen rondom de stad Caesarea Filippi. Onderweg vroeg Hij: ‘Wat zeggen de mensen eigenlijk van Mij? Wie ben Ik volgens hen?’ ‘Sommigen zeggen dat U Johannes de Doper bent,’ antwoordden de leerlingen. ‘Anderen dat U Elia bent of een andere profeet.’ ‘En jullie dan?’ vroeg Hij. ‘Wat denken jullie van Mij? Wie ben Ik?’ Petrus antwoordde: ‘U bent de Christus.’ Jezus zei dat zij dit aan niemand mochten vertellen. Hij begon hun te vertellen over de verschrikkelijke dingen die Hij, de Mensenzoon, zou moeten doormaken. Hij zei dat de verantwoordelijke oudsten, priesters en bijbelgeleerden Hem zouden veroordelen, dat men Hem zelfs zou doden en dat Hij na drie dagen weer levend zou worden. Omdat Hij hier ronduit met hen over sprak, nam Petrus Hem apart. ‘Zulke dingen moet U niet meer zeggen,’ zei hij. Jezus keerde Zich om. Met zijn gezicht naar de andere leerlingen vermaande Hij Petrus: ‘Satan, maak dat je wegkomt! Jij bekijkt de zaak van de menselijke kant en niet van Gods kant!’

Marcus 8:1-33 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)

In dezelfde dagen, als er een geheel grote schare was, en zij niet hadden, wat zij eten zouden, riep Jezus Zijn discipelen tot Zich, en zeide tot hen: Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare; want zij zijn nu drie dagen bij Mij gebleven, en hebben niet, wat zij eten zouden. En indien Ik hen nuchteren naar hun huis laat gaan, zo zullen zij op den weg bezwijken; want sommigen van hen komen van verre. En Zijn discipelen antwoordden Hem: Van waar zal iemand dezen met broden hier in de woestijn kunnen verzadigen? En Hij vraagde hun: Hoeveel broden hebt gij? En zij zeiden: Zeven. En Hij gebood de schare neder te zitten op de aarde, en Hij nam de zeven broden, en gedankt hebbende, brak Hij ze, en gaf ze Zijn discipelen, opdat zij ze zouden voorleggen; en zij legden ze der schare voor. En zij hadden weinige visjes; en als Hij gezegend had, zeide Hij, dat zij ook die zouden voorleggen. En zij hebben gegeten, en zijn verzadigd geworden, en zij namen het overschot der brokken op, zeven manden. Die nu gegeten hadden, waren omtrent vier duizend; en Hij liet hen gaan. En terstond in het schip gegaan zijnde met Zijn discipelen, is Hij gekomen in de delen van Dalmanutha. En de Farizeën gingen uit, en begonnen met Hem te twisten, begerende van Hem een teken van den hemel, Hem verzoekende. En Hij, zwaarlijk zuchtende in Zijn geest, zeide: Wat begeert dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Zo aan dit geslacht een teken gegeven zal worden! En Hij verliet hen, en wederom in het schip gegaan zijnde, voer Hij weg naar de andere zijde. En Zijn discipelen hadden vergeten brood mede te nemen, en hadden niet dan één brood met zich in het schip. En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u van den zuurdesem der Farizeën, en van den zuurdesem van Herodes. En zij overlegden onder elkander, zeggende: Het is, omdat wij geen broden hebben. En Jezus, dat bekennende, zeide tot hen: Wat overlegt gij, dat gij geen broden hebt? Bemerkt gij nog niet? en verstaat gij niet, hebt gij nog uw verharde hart? Ogen hebbende, ziet gij niet? En oren hebbende, hoort gij niet? En gedenkt gij niet, toen Ik de vijf broden brak onder de vijf duizend mannen, hoeveel volle korven met brokken gij opnaamt? Zij zeggen Hem: Twaalf. En toen Ik de zeven brak onder de vier duizend mannen, hoeveel volle manden met brokken gij opnaamt? En zij zeiden: Zeven. En Hij zeide tot hen: Hoe verstaat gij niet? En Hij kwam te Bethsaïda; en zij brachten tot Hem een blinde, en baden Hem, dat Hij hem aanraakte. En de hand des blinden genomen hebbende, leidde Hij hem uit buiten het vlek, en spoog in zijn ogen, en legde de handen op hem, en vraagde hem, of hij iets zag. En hij, opziende, zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen, als bomen, wandelen. Daarna legde Hij de handen wederom op zijn ogen, en deed hem opzien. En hij werd hersteld, en zag hen allen ver en klaar. En Hij zond hem naar zijn huis, zeggende: Ga niet in het vlek, en zeg het niemand in het vlek. En Jezus ging uit en Zijn discipelen naar de vlekken van Cesaréa Filippi. En op den weg vraagde Hij Zijn discipelen, zeggende tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben? En zij antwoordden: Johannes de Doper; en anderen: Elias; en anderen: Een van de profeten. En Hij zeide tot hen: Maar gijlieden, wie zegt gij dat Ik ben? En Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Gij zijt de Christus. En Hij gebood hun scherpelijk, dat zij het niemand zouden zeggen van Hem. En Hij begon hun te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden, en verworpen worden van de ouderlingen, en overpriesteren, en Schriftgeleerden, en gedood worden, en na drie dagen wederom opstaan. En dit woord sprak Hij vrij uit; en Petrus, Hem tot zich genomen hebbende, begon Hem te bestraffen; Maar Hij, Zich omkerende, en Zijn discipelen aanziende, bestrafte Petrus, zeggende: Ga heen, achter Mij, satanas, want gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der mensen zijn.

Marcus 8:1-33 Herziene Statenvertaling (HSV)

In die dagen, toen er een heel grote menigte bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Jezus Zijn discipelen bij Zich en zei tegen hen: Ik ben innerlijk met ontferming bewogen over de menigte, want zij blijven al drie dagen bij Mij en hebben niets wat zij kunnen eten. En als Ik hen nuchter naar hun huis stuur, zullen zij onderweg bezwijken, want sommigen van hen komen van ver. En Zijn discipelen antwoordden Hem: Waar haalt iemand hier in deze afgelegen plaats zoveel broden vandaan, dat hij deze mensen kan verzadigen? En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt u? En zij zeiden: Zeven. En Hij gebood de menigte op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden en nadat Hij gedankt had, brak Hij ze en gaf ze aan Zijn discipelen om ze hun voor te zetten; en zij zetten ze de menigte voor. En zij hadden enkele visjes; en toen Hij ze gezegend had, zei Hij dat zij ook die moesten voorzetten. En zij aten en werden verzadigd. En zij raapten het overschot van de stukken brood op, zeven manden. Het waren er ongeveer vierduizend, die gegeten hadden; en Hij stuurde hen weg. En toen Hij meteen in het schip gegaan was met Zijn discipelen, kwam Hij in de streken van Dalmanutha. En de Farizeeën liepen uit en begonnen met Hem te redetwisten en verlangden van Hem een teken uit de hemel om Hem te verzoeken. En Hij zuchtte diep in Zijn geest en zei: Waarom verlangt dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Eer aan dit geslacht een teken gegeven zal worden! En Hij verliet hen en nadat Hij opnieuw in het schip gegaan was, voer Hij weg naar de overkant. En Zijn discipelen hadden vergeten broden mee te nemen en zij hadden niet meer dan één brood bij zich in het schip. En Hij gebood hun en zei: Kijk uit, pas op voor het zuurdeeg van de Farizeeën en voor het zuurdeeg van Herodes. En zij spraken er met elkaar over en zeiden: Dit zegt Hij, omdat wij geen broden hebben. En Jezus, Die dat wist, zei tegen hen: Waarom spreekt u erover met elkaar dat u geen broden hebt? Ziet u het nog niet in en begrijpt u het niet? Hebt u nog uw verharde hart? U hebt ogen, en u ziet niet? En u hebt oren, en u hoort niet? En herinnert u zich niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend mannen, hoeveel volle manden met stukken brood u opraapte? Zij zeiden tegen Hem: Twaalf. En toen Ik de zeven brak voor de vierduizend mannen, hoeveel volle manden met stukken brood u opraapte? En zij zeiden: Zeven. En Hij zei tegen hen: Waarom begrijpt u het dan niet? En Hij kwam in Bethsaïda; en ze brachten een blinde bij Hem en smeekten Hem dat Hij hem aanraakte. En toen Hij de hand van de blinde genomen had, leidde Hij hem het dorp uit; en nadat Hij in zijn ogen gespuwd en de handen op hem gelegd had, vroeg Hij hem of hij iets zag. En hij keek op en zei: Ik zie de mensen, want ik zie hen, als bomen, rondlopen. Daarna legde Hij de handen opnieuw op zijn ogen en liet hem weer kijken. En hij was hersteld en zag allen heel duidelijk. En Hij stuurde hem naar zijn huis en zei: Ga niet het dorp in en zeg het tegen niemand in het dorp. En Jezus vertrok met Zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg stelde Hij Zijn discipelen een vraag; Hij zei tegen hen: Wie zeggen de mensen dat Ik ben? En zij antwoordden: Johannes de Doper; en anderen: Elia; en weer anderen: Een van de profeten. En Hij zei tegen hen: Maar u, wie zegt u dat Ik ben? En Petrus antwoordde en zei tegen Hem: U bent de Christus. En Hij gebood hun streng dat zij met niemand over Hem zouden spreken. En Hij begon hun te onderwijzen dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten en overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en na drie dagen opstaan. En dit woord sprak Hij vrijuit. En Petrus nam Hem apart en begon Hem te bestraffen, maar Hij keerde Zich om en terwijl Hij Zijn discipelen aankeek, bestrafte Hij Petrus en zei: Ga weg achter Mij, satan, want u bedenkt niet de dingen van God, maar die van de mensen.

Marcus 8:1-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de zegen had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. En de Farizeeën liepen uit en begonnen met Hem te redetwisten; en zij begeerden van Hem een teken uit de hemel, om Hem te verzoeken. En Hij, diep zuchtend in zijn geest, zeide: Waartoe begeert dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Aan dit geslacht zal voorzeker geen teken gegeven worden! En Hij liet hen alleen en Hij ging weder scheep en vertrok naar de overkant. En zij hadden vergeten broden mede te nemen, en behalve één brood hadden zij niets bij zich in het schip. En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en de zuurdesem van Herodes. En zij spraken erover onder elkander, dat zij geen broden hadden. En toen Hij dat bemerkte, zeide Hij tot hen: Waarom spreekt gij erover, dat gij geen broden hebt? Verstaat gij nog niet en begrijpt gij niet? Hebt gij een verhard hart? Hebt gij ogen en ziet gij niet; hebt gij oren en hoort gij niet? En herinnert gij u niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel manden vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden tot Hem: Twaalf. En bij de zeven voor de vierduizend, hoeveel korven vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden: Zeven. En Hij zeide tot hen: Begrijpt gij nóg niet? En zij kwamen te Betsaïda. En zij brachten een blinde tot Hem en smeekten Hem deze aan te raken. En Hij vatte de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp, en Hij spuwde in zijn ogen, legde hem de handen op en vroeg hem: Ziet gij iets? En hij zag op en zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen. Vervolgens legde Hij weder de handen op zijn ogen, en hij zag duidelijk en was hersteld. En hij zag voortaan alles scherp. En Hij zond hem naar huis en zeide: Ga het dorp zelfs niet in. En Jezus vertrok met zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg vroeg Hij zijn discipelen en sprak tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben? Zij antwoordden en zeiden: Johannes de Doper; en anderen: Elia; weer anderen: Een van de profeten. En Hij vroeg hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus. En Hij verbood hun nadrukkelijk met iemand hierover te spreken. En Hij begon hen te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten en de overpriesters en de schriftgeleerden, en gedood worden en na drie dagen opstaan. Hij sprak dit woord vrijuit. En Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen. Doch Hij keerde Zich om en, ziende naar zijn discipelen, bestrafte Hij Petrus en zeide: Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen.

Marcus 8:1-33 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)

Op een keer was er weer een heel grote groep mensen bij elkaar. Ze hadden niets te eten bij zich. Jezus riep zijn leerlingen naar Zich toe en zei tegen hen: "Ik heb medelijden met al die mensen. Ze zijn nu al drie dagen bij Mij en hebben niets meer te eten. Als Ik hen zonder eten naar huis stuur, zakken ze onderweg nog in elkaar van de honger. Want sommigen van hen komen van ver weg." Zijn leerlingen antwoordden Hem: "Hoe kunnen we hier aan genoeg brood komen voor al die mensen? Er woont hier helemaal niemand!" Jezus vroeg: "Hoeveel broden hebben jullie?" Ze zeiden: "Zeven." Hij zei tegen de mensen dat ze op de grond moesten gaan zitten. Hij nam de zeven broden en dankte God ervoor. Toen brak Hij de broden in stukken en gaf die aan de leerlingen om uit te delen. Ze deelden het brood uit aan de mensen. Ze hadden ook een paar visjes. Nadat Hij die had gezegend, zei Hij dat ze die ook moesten uitdelen. En de mensen aten tot ze genoeg hadden. Toen haalden ze de stukken op die overgebleven waren: zeven manden vol. Er waren ongeveer 4000 mensen. Na het eten stuurde Jezus hen naar huis. Onmiddellijk daarna stapte Jezus met zijn leerlingen in de boot en voer naar het gebied van Dalmanoeta. De Farizeeërs kwamen naar Jezus toe en begonnen ruzie met Hem te maken. Ze vroegen Hem om een teken van God te laten zien. Ze wilden dat Hij bewees wie Hij was. Dat vroegen ze om Hem uit te dagen. Hij zuchtte diep en zei: "Waarom willen jullie zo graag een teken zien? Luister goed: jullie krijgen geen teken!" En Hij liet hen daar staan, stapte weer in de boot en vertrok naar de overkant. De leerlingen hadden vergeten om brood mee te nemen. Ze hadden maar één brood bij zich in de boot en verder niets. Jezus waarschuwde hen: "Pas goed op voor de gist van de Farizeeërs en van Herodes." De leerlingen zeiden tegen elkaar: "Dat zegt Jezus vast omdat we geen brood hebben." Toen Jezus dat merkte, zei Hij: "Waarom hebben jullie het er over dat jullie geen brood hebben? Zien jullie het dan nóg niet? Begrijpen jullie het nóg niet? Hebben jullie zo'n hard hart? Hebben jullie ogen die niets zien en oren die niets horen? Weten jullie niet meer wat er gebeurde toen Ik de vijf broden brak voor de 5000 mensen? Hoeveel manden vol brood hadden jullie toen over?" Ze antwoordden: "Twaalf." "En bij de zeven broden voor de 4000 mensen? Hoeveel manden vol brood hadden jullie toen over?" En ze zeiden: "Zeven." En Hij zei tegen hen: "Waarom begrijpen jullie het nog steeds niet?" Ze kwamen bij Betsaïda. Daar brachten de mensen een blinde man naar Jezus toe. Ze smeekten Hem om hem aan te raken. Hij pakte de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp. Toen spuugde Hij in zijn ogen, legde hem de handen op en vroeg hem: "Zie je iets?" De man keek op en zei: "Ik zie de bomen. Nee, het moeten mensen zijn, want ze lopen." Toen legde Jezus nog een keer zijn handen op de ogen van de man. Toen zag hij alles duidelijk en was gezond. Jezus stuurde hem naar huis en zei: "Ga het dorp niet in en vertel niemand wat er gebeurd is." Jezus vertrok met zijn leerlingen naar de dorpen van de streek Cesarea Filippi. Onderweg vroeg Hij aan zijn leerlingen: "Wie ben Ik volgens de mensen?" Ze antwoordden Hem: "Sommige mensen zeggen dat U Johannes de Doper bent. Anderen dat U de profeet Elia bent. Weer andere mensen zeggen dat U één van de profeten bent." Hij vroeg hun: "En jullie? Wie ben Ik volgens jullie?" Petrus antwoordde Hem: "U bent de Messias." En Hij verbood hun streng om dit tegen andere mensen te zeggen. Jezus begon hun uit te leggen dat de Mensenzoon veel zou moeten lijden. Dat Hij niet geloofd zou worden door de leiders van het volk, de leiders van de priesters en de wetgeleerden. Dat Hij zelfs zou worden gedood. Maar ook dat Hij op de derde dag uit de dood zou opstaan. Hij vertelde hun dat allemaal, zonder iets voor hen te verbergen. Toen nam Petrus Hem apart. Hij begon Hem streng tegen te spreken. Maar Jezus draaide Zich om naar zijn leerlingen en zei streng tegen Petrus: "Ga weg, duivel! Want jij wil niet wat God wil, maar wat de mensen willen."