Marcus 3:1-19
Marcus 3:1-19 Het Boek (HTB)
Op een andere sabbat kwam Jezus weer in een synagoge. Er zat een man met een verschrompelde hand. De Farizeeën hielden Hem goed in het oog, om te zien of Hij de man zou genezen. Dan zouden ze een aanklacht tegen Hem kunnen indienen. Jezus riep de man naar voren. ‘Mag men op de sabbat iemand helpen?’ vroeg Hij aan de Farizeeën. ‘Of moet je hem in de kou laten staan? Is het een dag om mensen te redden of een dag om te doden?’ Maar zij zeiden niets. Jezus keek boos om Zich heen, omdat zij zo hard en onverschillig waren, en het deed Hem pijn. Tegen de ongelukkige man zei Hij: ‘Steek uw hand uit.’ De man deed het en zijn hand werd op slag weer gezond. De Farizeeën liepen meteen de synagoge uit en gingen naar de leden van de partij van Herodes om met hen te overleggen hoe zij Jezus uit de weg konden ruimen. Jezus week met zijn leerlingen uit naar het meer. Er liepen heel veel mensen achter hen aan. Die kwamen uit Galilea, Judea, Jeruzalem, Idumea, van de andere kant van de Jordaan, en ook uit de omgeving van Tyrus en Sidon. Want de dingen die Hij deed, waren wijd en zijd bekend geworden. Jezus zei tegen zijn leerlingen dat zij een boot in de buurt moesten houden voor het geval de menigte te veel zou opdringen. Ieder die iets mankeerde, probeerde Hem aan te raken. Het was een grote volksoploop, want er werden die dag velen door Hem genezen. Wanneer mensen met boze geesten Hem zagen, vielen zij voor Hem op de grond en schreeuwden: ‘U bent de Zoon van God!’ Maar Hij zei telkens weer dat zij niet mochten zeggen wie Hij was. Later ging Hij het gebergte in en riep bij zich wie Hij zelf wilde. Hij wees een vaste groep van twaalf leerlingen aan die hij apostelen, gezanten, noemde. Die zou Hij erop uitsturen om de mensen Gods plan bekend te maken. Zij zouden macht krijgen boze geesten te verjagen. Die mannen heetten Simon (Jezus gaf hem ook de naam Petrus), Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs (Jezus gaf hun de bijnaam Boanerges, ‘zonen van de donder’), Andreas, Filippus, Bartholomeüs, Mattheüs, Thomas, Jakobus, de zoon van Alfeüs, Thaddeüs, Simon de Zeloot en Judas Iskariot (de man door wie Jezus later werd uitgeleverd).
Marcus 3:1-19 Herziene Statenvertaling (HSV)
En Hij kwam opnieuw in de synagoge; en er was daar iemand die een verschrompelde hand had. En ze letten scherp op Hem om te zien of Hij hem op de sabbat genezen zou, opdat zij Hem zouden kunnen beschuldigen. En Hij zei tegen de man die de verschrompelde hand had: Sta op en ga in het midden staan. En Hij zei tegen hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen goed te doen of kwaad te doen, een mens te behouden of te doden? En zij zwegen. En nadat Hij hen rondom toornig aangekeken had, tegelijk bedroefd over de verharding van hun hart, zei Hij tegen de man: Steek uw hand uit. En hij stak hem uit, en zijn hand werd hersteld, gezond als de andere. En toen de Farizeeën weggegaan waren, beraadslaagden zij meteen met de Herodianen tegen Hem hoe zij Hem om zouden kunnen brengen. En Jezus vertrok met Zijn discipelen naar de zee; en Hem volgde een grote menigte uit Galilea en uit Judea, en uit Jeruzalem en uit Idumea en van over de Jordaan; ook een grote menigte uit de omgeving van Tyrus en Sidon, die gehoord had wat voor grote dingen Hij deed, kwam naar Hem toe. En Hij zei tegen Zijn discipelen dat er steeds een scheepje bij Hem moest blijven vanwege de menigte, opdat ze Hem niet verdringen zouden. Want Hij had er velen genezen, zodat allen die aandoeningen hadden, op Hem aandrongen om Hem te kunnen aanraken. En telkens wanneer de onreine geesten Hem zagen, vielen zij voor Hem neer en riepen: U bent de Zoon van God! En Hij gebood hun streng en met klem dat zij niet bekend zouden maken wie Hij was. En Hij klom de berg op en riep bij Zich wie Hij wilde; en zij kwamen naar Hem toe. En Hij stelde er twaalf aan om bij Hem te zijn, en om hen uit te zenden om te prediken, en macht te hebben om de ziekten te genezen en de demonen uit te drijven. En Simon gaf Hij de naam Petrus, en verder Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, de broer van Jakobus – aan hen gaf Hij de naam Boanerges, wat ‘zonen van de donder’ betekent – en Andreas en Filippus en Bartholomeüs en Mattheüs en Thomas en Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Thaddeüs en Simon Kananites, en Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft.
Marcus 3:1-19 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
En Hij ging wederom in de synagoge; en aldaar was een mens, hebbende een verdorde hand. En zij namen Hem waar, of Hij op den sabbat hem genezen zou, opdat zij Hem beschuldigen mochten. En Hij zeide tot den mens, die de verdorde hand had: Sta op in het midden. En Hij zeide tot hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen goed te doen, of kwaad te doen, een mens te behouden, of te doden? En zij zwegen stil. En als Hij hen met toorn rondom aangezien had, meteen bedroefd zijnde over de verharding van hun hart, zeide Hij tot den mens: Strek uw hand uit. En hij strekte ze uit; en zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere. En de Farizeën, uitgegaan zijnde, hebben terstond met de Herodeanen te zamen raad gehouden tegen Hem, hoe zij Hem zouden doden. En Jezus vertrok met Zijn discipelen naar de zee; en Hem volgde een grote menigte van Galiléa, en van Judéa, En van Jeruzalem, en van Iduméa, en van over de Jordaan; en die van omtrent Tyrus en Sidon, een grote menigte, gehoord hebbende, hoe grote dingen Hij deed, kwamen tot Hem. En Hij zeide tot Zijn discipelen, dat een scheepje steeds omtrent Hem blijven zou, om der schare wil, opdat zij Hem niet zouden verdringen. Want Hij had er velen genezen, alzo dat Hem al degenen, die enige kwalen hadden, overvielen, opdat zij Hem mochten aanraken. En de onreine geesten, als zij Hem zagen, vielen voor Hem neder en riepen, zeggende: Gij zijt de Zone Gods! En Hij gebood hun scherpelijk dat zij Hem niet zouden openbaar maken. En Hij klom op den berg, en riep tot Zich, die Hij wilde; en zij kwamen tot Hem. En Hij stelde er twaalf, opdat zij met Hem zouden zijn, en opdat Hij dezelve zou uitzenden om te prediken; En om macht te hebben, de ziekten te genezen, en de duivelen uit te werpen. En Simon gaf Hij den toenaam Petrus; En Jakobus, den zoon van Zebedeüs, en Johannes, den broeder van Jakobus; en gaf hun toe namen, Boanerges, hetwelk is, zonen des donders; En Andréas, en Filippus, en Bartholomeüs, en Mattheüs, en Thomas, en Jakobus, den zoon van Alfeüs, en Thaddeüs, en Simon Kananites, En Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft.
Marcus 3:1-19 Herziene Statenvertaling (HSV)
En Hij kwam opnieuw in de synagoge; en er was daar iemand die een verschrompelde hand had. En ze letten scherp op Hem om te zien of Hij hem op de sabbat genezen zou, opdat zij Hem zouden kunnen beschuldigen. En Hij zei tegen de man die de verschrompelde hand had: Sta op en ga in het midden staan. En Hij zei tegen hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen goed te doen of kwaad te doen, een mens te behouden of te doden? En zij zwegen. En nadat Hij hen rondom toornig aangekeken had, tegelijk bedroefd over de verharding van hun hart, zei Hij tegen de man: Steek uw hand uit. En hij stak hem uit, en zijn hand werd hersteld, gezond als de andere. En toen de Farizeeën weggegaan waren, beraadslaagden zij meteen met de Herodianen tegen Hem hoe zij Hem om zouden kunnen brengen. En Jezus vertrok met Zijn discipelen naar de zee; en Hem volgde een grote menigte uit Galilea en uit Judea, en uit Jeruzalem en uit Idumea en van over de Jordaan; ook een grote menigte uit de omgeving van Tyrus en Sidon, die gehoord had wat voor grote dingen Hij deed, kwam naar Hem toe. En Hij zei tegen Zijn discipelen dat er steeds een scheepje bij Hem moest blijven vanwege de menigte, opdat ze Hem niet verdringen zouden. Want Hij had er velen genezen, zodat allen die aandoeningen hadden, op Hem aandrongen om Hem te kunnen aanraken. En telkens wanneer de onreine geesten Hem zagen, vielen zij voor Hem neer en riepen: U bent de Zoon van God! En Hij gebood hun streng en met klem dat zij niet bekend zouden maken wie Hij was. En Hij klom de berg op en riep bij Zich wie Hij wilde; en zij kwamen naar Hem toe. En Hij stelde er twaalf aan om bij Hem te zijn, en om hen uit te zenden om te prediken, en macht te hebben om de ziekten te genezen en de demonen uit te drijven. En Simon gaf Hij de naam Petrus, en verder Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, de broer van Jakobus – aan hen gaf Hij de naam Boanerges, wat ‘zonen van de donder’ betekent – en Andreas en Filippus en Bartholomeüs en Mattheüs en Thomas en Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Thaddeüs en Simon Kananites, en Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft.
Marcus 3:1-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
En Hij ging wederom een synagoge binnen en daar was een mens met een verschrompelde hand; en zij letten op Hem, of Hij hem op de sabbat genezen zou, om Hem te kunnen aanklagen. En Hij zeide tot de mens met de verschrompelde hand: Kom in het midden staan. En Hij zeide tot hen: Is het geoorloofd op de sabbat goed te doen of kwaad te doen, een leven te redden of te doden? Maar zij zwegen stil. En nadat Hij hen, zeer bedroefd over de verharding van hun hart, rondom Zich met toorn had aangezien, zeide Hij tot de mens: Strek uw hand uit! En hij strekte haar uit en zijn hand werd weder gezond. En de Farizeeën gingen heen en pleegden terstond met de Herodianen overleg tegen Hem ten einde Hem om te brengen. En Jezus trok Zich met zijn discipelen terug naar de zee. En een talrijke menigte uit Galilea ging mede. Ook uit Judea en uit Jeruzalem en uit Idumea en het Overjordaanse en de streken van Tyrus en Sidon kwam een talrijke menigte tot Hem, daar zij hoorden, hoeveel Hij deed. En Hij zeide tot zijn discipelen, dat een scheepje in zijn nabijheid moest blijven met het oog op de schare, opdat zij Hem niet zouden verdringen. Want Hij genas velen, zodat allen, die kwalen hadden, op Hem aandrongen om Hem te kunnen aanraken. En de onreine geesten wierpen zich voor Hem neder, telkens als zij Hem zagen, en zij schreeuwden, zeggende: Gij zijt de Zoon van God. En herhaaldelijk verbood Hij hun Hem bekend te maken. En Hij ging de berg op en riep tot Zich, wie Hij zelf wilde, en zij kwamen tot Hem. En Hij stelde er twaalf aan, opdat zij met Hem zouden zijn en opdat Hij hen zou uitzenden om te prediken, en om macht te hebben boze geesten uit te drijven. En Hij stelde de twaalven aan, en aan Simon gaf Hij de bijnaam Petrus, en Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, de broeder van Jakobus, en Hij gaf hun de bijnaam Boanerges, dat is zonen des donders, en Andreas en Filippus en Bartolomeüs en Matteüs en Tomas en Jakobus, de zoon van Alfeüs en Taddeüs en Simon de Zeloot en Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft.
Marcus 3:1-19 Het Boek (HTB)
Op een andere sabbat kwam Jezus weer in een synagoge. Er zat een man met een verschrompelde hand. De Farizeeën hielden Hem goed in het oog, om te zien of Hij de man zou genezen. Dan zouden ze een aanklacht tegen Hem kunnen indienen. Jezus riep de man naar voren. ‘Mag men op de sabbat iemand helpen?’ vroeg Hij aan de Farizeeën. ‘Of moet je hem in de kou laten staan? Is het een dag om mensen te redden of een dag om te doden?’ Maar zij zeiden niets. Jezus keek boos om Zich heen, omdat zij zo hard en onverschillig waren, en het deed Hem pijn. Tegen de ongelukkige man zei Hij: ‘Steek uw hand uit.’ De man deed het en zijn hand werd op slag weer gezond. De Farizeeën liepen meteen de synagoge uit en gingen naar de leden van de partij van Herodes om met hen te overleggen hoe zij Jezus uit de weg konden ruimen. Jezus week met zijn leerlingen uit naar het meer. Er liepen heel veel mensen achter hen aan. Die kwamen uit Galilea, Judea, Jeruzalem, Idumea, van de andere kant van de Jordaan, en ook uit de omgeving van Tyrus en Sidon. Want de dingen die Hij deed, waren wijd en zijd bekend geworden. Jezus zei tegen zijn leerlingen dat zij een boot in de buurt moesten houden voor het geval de menigte te veel zou opdringen. Ieder die iets mankeerde, probeerde Hem aan te raken. Het was een grote volksoploop, want er werden die dag velen door Hem genezen. Wanneer mensen met boze geesten Hem zagen, vielen zij voor Hem op de grond en schreeuwden: ‘U bent de Zoon van God!’ Maar Hij zei telkens weer dat zij niet mochten zeggen wie Hij was. Later ging Hij het gebergte in en riep bij zich wie Hij zelf wilde. Hij wees een vaste groep van twaalf leerlingen aan die hij apostelen, gezanten, noemde. Die zou Hij erop uitsturen om de mensen Gods plan bekend te maken. Zij zouden macht krijgen boze geesten te verjagen. Die mannen heetten Simon (Jezus gaf hem ook de naam Petrus), Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs (Jezus gaf hun de bijnaam Boanerges, ‘zonen van de donder’), Andreas, Filippus, Bartholomeüs, Mattheüs, Thomas, Jakobus, de zoon van Alfeüs, Thaddeüs, Simon de Zeloot en Judas Iskariot (de man door wie Jezus later werd uitgeleverd).
Marcus 3:1-19 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)
Jezus ging weer naar de synagoge. Daar was een man met een verlamde hand. De Farizeeërs letten op Jezus, of Hij hem op de heilige rustdag zou genezen. Want dan zouden ze Hem ervan kunnen beschuldigen dat Hij iets deed wat niet mag. Jezus zei tegen de man met de verlamde hand: "Kom eens hier in het midden staan." Toen zei Hij tegen de Farizeeërs: "Mag je op de heilige rustdag goed doen, of kwaad doen? Mag je op de heilige rustdag een mens redden, of een mens doden?" Ze zwegen. Toen keek Hij de mensen aan die om Hem heen stonden. Hij was boos en bedroefd dat ze zo hard waren. En Hij zei tegen de man: "Strek je hand uit." De man strekte zijn hand uit en de hand werd net zo gezond als de andere. De Farizeeërs vertrokken. Ze gingen met de Herodianen overleggen hoe ze Jezus zouden kunnen doden. Jezus vertrok met zijn leerlingen naar het meer. Een grote groep mensen uit Galilea liep achter Hem aan. Maar er kwamen ook grote groepen mensen naar Hem toe uit Judea, Jeruzalem, Idumea, uit het gebied aan de andere kant van de Jordaan en uit het gebied van Tyrus en Sidon. Want iedereen hoorde wat Hij allemaal deed. Hij zei tegen zijn leerlingen dat ze met een bootje bij Hem in de buurt moesten blijven. Want de mensen dromden tegen Hem op. Iedereen die ziek was probeerde Hem aan te raken, omdat Hij heel veel mensen genas. En als de duivelse geesten Hem zagen, lieten ze zich voor Hem op de grond vallen en schreeuwden: "U bent de Zoon van God!" Maar steeds verbood Hij hun streng om te zeggen wie Hij was. Jezus klom de berg op en nam twaalf leerlingen mee. Deze twaalf koos Hij uit om voortaan met Hem mee te gaan. Hij wilde dat ook zij het goede nieuws aan de mensen zouden gaan vertellen. Hij gaf hun ook de macht om zieken te genezen en om duivelse geesten uit mensen weg te jagen. Hij had de volgende twaalf mannen uitgekozen: Simon, die Hij de bijnaam Petrus gaf. De broers Jakobus en Johannes (de zonen van Zebedeüs), die Hij de bijnaam Boanerges gaf. Dat betekent 'zonen van de donder.' Verder Andreas, Filippus, Bartolomeüs, Matteüs, Tomas, Jakobus (de zoon van Alfeüs), Taddeüs, Simon de Zeloot en Judas Iskariot. Judas is de man die Hem later verraden heeft.