Marcus 14:1-31
Marcus 14:1-31 Het Boek (HTB)
Het was twee dagen voor Pesach, het Joodse Paasfeest. Tijdens dat feest eten de Joden alleen brood dat zonder gist gebakken is. De leidende priesters en de bijbelgeleerden zochten nog steeds een goede gelegenheid om Jezus gevangen te nemen en te doden. ‘Maar niet met Pesach,’ zeiden zij, ‘want dan komt het volk vast in opstand.’ Jezus was in Bethanië, in het huis van Simon de melaatse. Tijdens het eten kwam er een vrouw binnen. Ze had een flesje echte, dure nardusolie bij zich. Zij brak de hals eraf en goot de olie over het hoofd van Jezus uit. Sommige van zijn tafelgenoten ergerden zich hieraan en mopperden: ‘Wat een verspilling! Zij had die olie voor veel geld kunnen verkopen en dat aan de armen kunnen geven.’ Zij vonden het schandalig wat zij gedaan had. Jezus zei tegen hen: ‘Laat haar toch begaan! Waarom valt u haar lastig? Wat zij voor Mij deed was juist heel goed. Arme mensen zijn er altijd en u kunt hen helpen wanneer u maar wilt. Maar Ik zal niet lang meer bij u blijven. Zij gaf wat ze had. Zij heeft de nardusolie voor mijn begrafenis nu al over Mij uitgegoten. Ik wil u wel zeggen dat zij niet zal worden vergeten, want overal ter wereld waar over het goede nieuws van God wordt gesproken, zal ook verteld worden wat zij gedaan heeft.’ Judas Iskariot, een van de groep van twaalf, ging naar de leidende priesters. Hij wilde er wel aan meewerken om Jezus gevangen te nemen. Toen zij dat hoorden, waren ze blij verrast en beloofden hem geld. Judas wachtte zijn kans af om Jezus uit te leveren. Op de eerste dag van Pesach, het Joodse Paasfeest, werd het Paaslam geslacht. De leerlingen vroegen aan Jezus: ‘Waar wilt U het Paasmaal eten? Dan kunnen wij het vast gaan klaarmaken.’ Hij stuurde twee van hen erop uit. ‘Ga naar de stad,’ zei Hij. ‘Onderweg zullen jullie een man tegenkomen die een waterkruik draagt. Volg hem, kijk waar hij naar binnen gaat en vraag of jullie de eigenaar van het huis mogen spreken. Zeg tegen hem dat Ik jullie heb gestuurd en vraag in welke kamer van zijn huis wij vanavond het Paasmaal kunnen eten. Hij zal jullie mee naar boven nemen naar een grote kamer, waar alles staat wat we nodig hebben. Maak daar het Paasmaal voor ons klaar.’ De twee leerlingen gingen naar de stad, vonden alles precies zoals Jezus gezegd had en begonnen een en ander voor de maaltijd in orde te maken. ʼs Avonds kwam Jezus met de groep van twaalf. Onder het eten zei Hij: ‘Een van jullie zal Mij verraden, een die samen met Mij eet.’ Dat was een slag voor hen. Verdrietig vroegen zij een voor een: ‘Ik toch niet?’ Maar Hij antwoordde: ‘Het is een van jullie twaalf. Een die samen met Mij zijn brood in de kom doopt. Ik, de Mensenzoon, zal sterven zoals door de profeten is voorspeld. Maar het ziet er slecht uit voor de man die de Mensenzoon verraadt. Het zou beter voor hem zijn als hij niet geboren was!’ Jezus nam een brood, dankte God ervoor, brak het in stukken en gaf het aan zijn leerlingen. ‘Neem dit,’ zei Hij, ‘dit is mijn lichaam.’ Daarna nam Hij een beker wijn, dankte God ervoor en gaf hem aan zijn leerlingen. Zij dronken er allemaal uit. ‘Dit is mijn bloed, dat voor vele mensen zal vloeien,’ zei Hij. ‘Het bezegelt het nieuwe verbond tussen God en de mens. Wat de wijn betreft, die zal Ik niet meer drinken tot de dag dat Ik de nieuwe wijn zal drinken in het Koninkrijk van God.’ Tot slot zongen zij een lied tot eer van God en gingen daarna naar de Olijfberg. ‘Jullie zullen je allemaal voor Mij schamen,’ zei Jezus. ‘Want in de Boeken staat: “Ik zal de herder doden en de schapen zullen uiteengejaagd worden.” Maar als Ik uit de dood ben teruggekomen, zal Ik naar Galilea gaan en jullie daar ontmoeten.’ Petrus zei tegen Hem: ‘Zelfs al zouden alle mensen zich voor U schamen, ik nooit!’ ‘Petrus,’ zei Jezus. ‘Ik verzeker je dat jij vannacht drie keer zult zeggen dat je Mij niet kent, nog voor de haan twee keer heeft gekraaid.’ ‘Zeggen dat ik U niet ken?’ viel Petrus uit. ‘Dat nooit! Al moest ik met U sterven!’ Ook de anderen zeiden dat zij dat nooit zouden doen.
Marcus 14:1-31 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
En het pascha, en het feest der ongehevelde broden was na twee dagen. En de overpriesters en de Schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem met listigheid vangen en doden zouden. Maar zij zeiden: Niet in het feest, opdat niet misschien oproer onder het volk worde. En als Hij te Bethanië was, in het huis van Simon, den melaatse, daar Hij aan tafel zat, kwam een vrouw, hebbende een albasten fles met zalf van onvervalsten nardus, van groten prijs; en de albasten fles gebroken hebbende, goot die op Zijn hoofd. En er waren sommigen, die dat zeer kwalijk namen bij zichzelven, en zeiden: Waartoe is dit verlies der zalf geschied? Want dezelve had kunnen boven de driehonderd penningen verkocht, en die den armen gegeven worden; en zij vergrimden tegen haar. Maar Jezus zeide: Laat af van haar; wat doet gij haar moeite aan? Zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht. Want de armen hebt gij altijd met u, en wanneer gij wilt, kunt gij hun weldoen; maar Mij hebt gij niet altijd. Zij heeft gedaan, hetgeen zij konde; zij is voorgekomen, om Mijn lichaam te zalven, tot een voorbereiding ter begrafenis. Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden, van hetgeen zij gedaan heeft. En Judas Iskariot, een van de twaalven, ging heen tot de overpriesters, opdat hij Hem hun zou overleveren. En zij, dat horende, waren verblijd, en beloofden hem geld te geven; en hij zocht, hoe hij Hem bekwamelijk overleveren zou. En op den eersten dag der ongehevelde broden, wanneer zij het pascha slachtten, zeiden Zijn discipelen tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij heengaan, en bereiden, dat Gij het pascha eet? En Hij zond twee van Zijn discipelen uit, en zeide tot hen: Gaat henen in de stad, en u zal een mens ontmoeten, dragende een kruik water, volgt dien; En zo waar hij ingaat, zegt tot den heer des huizes: De Meester zegt: Waar is de eetzaal, daar Ik het pascha met Mijn discipelen eten zal? En hij zal u wijzen een grote opperzaal, toegerust en gereed; bereidt het ons aldaar. En Zijn discipelen gingen uit, en kwamen in de stad, en vonden het, gelijk Hij hun gezegd had, en bereidden het pascha. En als het avond geworden was, kwam Hij met de twaalven. En als zij aanzaten en aten, zeide Jezus: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u, die met Mij eet, Mij zal verraden. En zij begonnen bedroefd te worden, en de een na den ander tot Hem te zeggen: Ben ik het? En een ander: Ben ik het? Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het is een uit de twaalven, die met Mij in den schotel indoopt. De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee dien mens, door welken de Zoon des mensen verraden wordt! Het ware hem goed, zo die mens niet geboren ware geweest. En als zij aten, nam Jezus brood, en als Hij gezegend had, brak Hij het, en gaf het hun, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam. En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien; en zij dronken allen uit denzelven. En Hij zeide tot hen: Dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt. Voorwaar, Ik zeg u, dat Ik niet meer zal drinken van de vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer Ik dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk Gods. En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg. En Jezus zeide tot hen: Gij zult in dezen nacht allen aan Mij geërgerd worden; want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen zullen verstrooid worden. Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galiléa. En Petrus zeide tot Hem: Of zij ook allen geërgerd werden, zo zal ik toch niet geërgerd worden. En Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat heden in dezen nacht, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, gij Mij driemaal zult verloochenen. Maar hij zeide nog des te meer: Al moest ik met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen. En insgelijks zeiden zij ook allen.
Marcus 14:1-31 Herziene Statenvertaling (HSV)
En na twee dagen was het Pascha en het Feest van de ongezuurde broden. En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten naar een manier om Hem door een list te grijpen en te doden. Maar zij zeiden: Niet tijdens het feest, opdat er niet misschien opschudding onder het volk ontstaat. En toen Hij in Bethanië was, in het huis van Simon de melaatse, kwam er, toen Hij aanlag, een vrouw met een albasten fles met zuivere, kostbare narduszalf en nadat zij de albasten fles gebroken had, goot zij hem uit op Zijn hoofd. En er waren er sommigen die verontwaardigd waren bij zichzelf en zeiden: Waartoe diende deze verkwisting van de zalf? Want die had voor meer dan driehonderd penningen verkocht en aan de armen gegeven kunnen worden; en zij vielen scherp tegen haar uit. Maar Jezus zei: Laat haar met rust. Waarom valt u haar lastig? Zij heeft een goed werk aan Mij verricht. Want de armen hebt u altijd bij u en wanneer u wilt, kunt u hun weldoen, maar Mij hebt u niet altijd. Zij heeft gedaan wat zij kon; zij heeft van tevoren Mijn lichaam gezalfd voor de begrafenis. Voorwaar, Ik zeg u: Overal waar dit Evangelie gepredikt zal worden in heel de wereld, zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden over wat zij gedaan heeft. En Judas Iskariot, een van de twaalf, ging weg naar de overpriesters om Hem aan hen over te leveren. En toen zij dat hoorden, verblijdden zij zich en beloofden zij hem geld te geven. En hij zocht naar een geschikte manier om Hem over te leveren. En op de eerste dag van de ongezuurde broden, wanneer ze het Pascha slachtten, zeiden Zijn discipelen tegen Hem: Waar wilt U dat wij heengaan en voorbereidingen treffen, zodat U het Pascha kunt eten? En Hij stuurde twee van Zijn discipelen eropuit en zei tegen hen: Ga de stad in en iemand zal u tegemoetkomen die een kruik water draagt; volg hem, en waar hij ook naar binnen gaat, zeg daar tegen de heer des huizes: De Meester zegt: Waar is de eetzaal waar Ik het Pascha met Mijn discipelen eten zal? En hij zal u een grote bovenzaal wijzen, volledig ingericht en klaar; maak het daar voor ons gereed. En Zijn discipelen vertrokken en kwamen in de stad en zij vonden het zoals Hij hun gezegd had, en zij maakten het Pascha gereed. En toen het avond geworden was, kwam Hij met de twaalf. En toen zij aanlagen en aten, zei Jezus: Voorwaar, Ik zeg u dat een van u, die met Mij eet, Mij verraden zal. En zij begonnen bedroefd te worden en de een na de ander tegen Hem te zeggen: Ik ben het toch niet? En weer een ander: Ik ben het toch niet? Maar Hij antwoordde hun: Het is een van de twaalf, die met Mij in de schotel indoopt. De Zoon des mensen gaat wel heen, zoals over Hem geschreven staat, maar wee de mens door wie de Zoon des mensen verraden wordt! Het zou goed voor die mens zijn, als hij niet geboren was. En terwijl zij aten, nam Jezus brood en toen Hij het gezegend had, brak Hij het en gaf het hun en zei: Neem, eet, dit is Mijn lichaam. En Hij nam de drinkbeker en nadat Hij gedankt had, gaf Hij hun die en zij dronken er allen uit. En Hij zei tegen hen: Dit is Mijn bloed, het bloed van het nieuwe testament, dat voor velen vergoten wordt. Voorwaar, Ik zeg u dat Ik niet meer zal drinken van de vrucht van de wijnstok tot op de dag wanneer Ik die nieuw zal drinken in het Koninkrijk van God. En toen zij de lofzang gezongen hadden, vertrokken zij naar de Olijfberg. En Jezus zei tegen hen: U zult in deze nacht allen aanstoot aan Mij nemen, want er is geschreven: Ik zal de Herder slaan en de schapen zullen uiteengedreven worden. Maar nadat Ik opgewekt zal zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea. En Petrus zei tegen Hem: Ook al zullen allen aanstoot aan U nemen, ik echter niet. En Jezus zei tegen hem: Voorwaar, Ik zeg u dat u vandaag, in deze nacht, voordat de haan twee keer gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen. Maar hij zei nog krachtiger: Al moest ik met U sterven, ik zal U beslist niet verloochenen! En evenzo spraken zij ook allen.
Marcus 14:1-31 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
Nu was het na twee dagen Pascha en het feest der ongezuurde broden. En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem door list in handen zouden krijgen en doden. Want zij zeiden: Niet op het feest, opdat er geen opschudding kome onder het volk. En toen Hij te Betanië was in het huis van Simon de melaatse, kwam, terwijl Hij aan tafel aanlag, een vrouw met een albasten kruik vol echte, kostbare nardusmirre; en zij brak de albasten kruik en goot (de mirre) over zijn hoofd. En sommigen spraken verontwaardigd tot elkander: Waartoe dient die verkwisting der mirre? Want deze mirre had voor meer dan driehonderd schellingen verkocht en aan de armen gegeven kunnen worden. En zij waren zeer verstoord tegen haar. Maar Jezus zeide: Laat haar begaan; waarom valt gij haar lastig? Zij heeft een goede daad aan Mij verricht. De armen hebt gij immers altijd bij u en gij kunt hun weldoen, wanneer gij maar wilt; maar Mij hebt gij niet altijd. Zij heeft gedaan, wat zij kon; van tevoren heeft zij mijn lichaam gezalfd voor de begrafenis. Voorwaar, Ik zeg u, overal waar het evangelie verkondigd zal worden, over de gehele wereld, zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van wat zij gedaan heeft. En Judas Iskariot, die een van de twaalven was, ging heen naar de overpriesters om Hem aan hen over te leveren. Toen zij dat hoorden, verblijdden zij zich en beloofden hem geld te geven. En hij zocht, hoe hij Hem bij een goede gelegenheid kon overleveren. En op de eerste dag van het feest der ongezuurde broden, waarop men gewoon was het Pascha te slachten, zeiden zijn discipelen tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij heengaan en toebereidselen maken, opdat Gij het Pascha kunt eten? En Hij zond twee van zijn discipelen uit en zeide tot hen: Gaat naar de stad en er zal u een man tegenkomen, die een kruik water draagt; volgt hem, en zegt tot de heer van het huis, waar hij binnengaat: De meester zegt: Waar is voor Mij het vertrek, waar Ik met mijn discipelen het Pascha kan eten? En hij zal u een grote bovenzaal wijzen, van al het nodige voorzien. Maakt het daar voor ons gereed. En de discipelen gingen heen en kwamen in de stad en vonden het, zoals Hij hun gezegd had en zij maakten het Pascha gereed. En toen het avond geworden was, kwam Hij met de twaalven. En terwijl zij aanlagen en aten, zeide Jezus: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u Mij verraden zal; een die met Mij eet. Zij begonnen bedroefd te worden en één voor één tot Hem te zeggen: Ik toch niet? En Hij zeide tot hen: Eén van de twaalven, die met Mij in de [ene] schotel indoopt. Want de Zoon des mensen gaat wel heen gelijk van Hem geschreven staat, doch wee die mens, door wie de Zoon des mensen verraden wordt. Het ware voor die mens goed, als hij niet geboren was. En terwijl zij aten, nam Hij een brood, sprak de zegen uit, brak het, gaf het hun en zeide: Neemt, dit is mijn lichaam. En Hij nam een beker, sprak de dankzegging uit, en gaf hun die en zij dronken allen daaruit. En Hij zeide tot hen: Dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen vergoten wordt. Voorwaar, Ik zeg u, Ik zal voorzeker niet meer van de vrucht van de wijnstok drinken, tot op die dag, dat Ik haar nieuw zal drinken, in het Koninkrijk Gods. En na de lofzang gezongen te hebben, vertrokken zij naar de Olijfberg. En Jezus zeide tot hen: Gij zult allen aanstoot aan Mij nemen, want er staat geschreven: Ik zal de herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden. Maar nadat Ik zal opgewekt zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea. En Petrus zeide tot Hem: Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik zeker niet! En Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, heden, in deze nacht, voordat de haan tweemaal kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. Hij zeide steeds heftiger: Al moest ik met U sterven, ik zal U voorzeker niet verloochenen. Evenzo spraken zij ook allen.
Marcus 14:1-31 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)
Het was inmiddels twee dagen vóór het Paasfeest en het Feest van de Ongegiste Broden . De leiders van de priesters en de wetgeleerden probeerden een plan te bedenken hoe ze Jezus gevangen konden nemen en doden. Ze zeiden: "We moeten het niet op het feest doen, want anders komen er nog rellen onder het volk." Toen Hij in Betanië bij Simon aan tafel zat (Simon was door Jezus genezen van een besmettelijke huidziekte), kwam er een vrouw naar Hem toe. Ze had een kostbaar kruikje bij zich met dure parfum: echte mirre. Ze brak het kruikje open en goot de mirre over zijn hoofd uit. Sommige mensen werden er boos over dat ze dat deed. Ze zeiden tegen elkaar: "Wat een verspilling! Die mirre had voor meer dan 300 zilverstukken verkocht kunnen worden. Dan hadden ze het geld aan de arme mensen kunnen geven!" En ze deden boos tegen haar. Maar Jezus zei: "Laat haar met rust! Waarom doen jullie boos tegen haar? Ze heeft iets goeds voor Mij gedaan. Want arme mensen zullen er altijd wel bij jullie zijn. Jullie kunnen goed voor hen zijn wanneer jullie maar willen. Maar Mij hebben jullie niet altijd bij je. Ze heeft gedaan wat ze kon: ze heeft nu alvast mijn lichaam gezalfd voor mijn begrafenis. Luister goed! Ik zeg jullie: overal in de hele wereld waar het goede nieuws zal worden verteld, zal ook verteld worden wat zij heeft gedaan." Judas Iskariot, één van de twaalf leerlingen, ging naar de leiders van de priesters. Hij had besloten hen te helpen om Jezus gevangen te nemen. Ze waren erg blij toen ze dat hoorden. Ze beloofden hem ervoor te betalen. En Judas probeerde een goed moment te vinden om Hem aan hen uit te leveren. Op de eerste dag van het Feest van de Ongegiste Broden (dat is de dag waarop de mensen het paaslam slachten) zeiden zijn leerlingen tegen Jezus: "Waar wilt U het paaslam eten? Dan gaan we het klaarmaken." Hij stuurde twee van zijn leerlingen op pad en zei tegen hen: "Ga naar de stad. Daar zullen jullie een man tegenkomen die een kruik water draagt . Volg hem en ga het huis in waar hij naar binnen gaat. Zeg tegen de heer van dat huis: 'De Meester vraagt waar Hij met zijn leerlingen de paasmaaltijd kan eten.' De man zal jullie een grote bovenzaal aanwijzen. Daar is alles wat we nodig hebben. Maak daar de maaltijd voor ons klaar." De twee leerlingen vertrokken. Ze kwamen in de stad en alles ging zoals Jezus had gezegd. Ze maakten de paasmaaltijd klaar. Toen het avond was geworden, kwam Hij met de twaalf leerlingen. Tijdens het eten zei Jezus: "Luister goed! Ik zeg jullie dat één van jullie hier Mij zal verraden. Eén van jullie, die met Mij eet." Daar werden ze heel bedroefd over. Ze vroegen Hem om de beurt: "Ben ik dat?" Hij antwoordde: "Het is één van jullie twaalf die samen met Mij [ zijn brood ] in dezelfde schaal indoopt. De Mensenzoon zal sterven op de manier die al van tevoren in de Boeken over Hem is opgeschreven. Maar het zal slecht aflopen met de man die Hem heeft verraden. Het zou voor hem beter zijn geweest als hij niet was geboren." Toen ze aan het eten waren, nam Jezus een brood. Hij zegende het, brak het in stukken en gaf het aan hen. Hij zei: "Neem dit en eet het. Het is mijn lichaam." Toen nam Hij een beker met wijn. Hij dankte God ervoor en gaf hem aan de leerlingen. Ze dronken er om de beurt uit. En Hij zei tegen hen: "Deze wijn is mijn bloed waarmee God een nieuw verbond sluit met de mensen. Dat bloed wordt uitgegoten voor heel veel mensen. Ik zeg jullie dat Ik vanaf nu geen wijn meer zal drinken, totdat Ik nieuwe wijn zal drinken in het Koninkrijk van God." En nadat ze de dankliederen hadden gezongen, vertrokken ze naar de Olijfberg. Toen zei Jezus tegen hen: "Jullie zullen Mij allemaal in de steek laten. Want er staat in de Boeken: 'Ik zal de herder doden en de schapen zullen uit elkaar gejaagd worden.' Maar Ik zal weer uit de dood opstaan. Dan zal Ik voor jullie uit reizen naar Galilea." Petrus zei tegen Hem: "Ik zal U echt nooit in de steek laten! Zelfs niet als alle anderen dat wél doen!" Jezus zei tegen hem: "Luister goed! Ik zeg je: voordat de haan twee keer kraait, zul je vannacht drie keer zeggen dat je Mij niet kent." Maar Petrus zei steeds heftiger: "Ik zal nooit zeggen dat ik U niet ken! Zelfs niet als ze mij samen met U zouden doden!" De anderen zeiden hetzelfde.