Mattheüs 27:11-61

Mattheüs 27:11-61 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)

En Jezus stond voor den stadhouder; en de stadhouder vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden? En Jezus zeide tot hem: Gij zegt het. En als Hij van de overpriesters en de ouderlingen beschuldigd werd, antwoordde Hij niets. Toen zeide Pilatus tot Hem: Hoort Gij niet, hoevele zaken zij tegen U getuigen? Maar Hij antwoordde hem niet op een enig woord, alzo dat de stadhouder zich zeer verwonderde. En op het feest was de stadhouder gewoon den volke een gevangene los te laten, welken zij wilden. En zij hadden toen een welbekenden gevangene, genaamd Bar-abbas. Als zij dan vergaderd waren, zeide Pilatus tot hen: Welken wilt gij, dat ik u zal loslaten, Bar-abbas, of Jezus, Die genaamd wordt Christus? Want hij wist, dat zij Hem door nijdigheid overgeleverd hadden. En als hij op den rechterstoel zat, zo heeft zijn huisvrouw tot hem gezonden, zeggende: Heb toch niet te doen met dien Rechtvaardige; want ik heb heden veel geleden in den droom om Zijnentwil. Maar de overpriesters en de ouderlingen hebben den scharen aangeraden, dat zij zouden Bar-abbas begeren, en Jezus doden. En de stadhouder, antwoordende, zeide tot hen: Welken van deze twee wilt gij, dat ik u zal loslaten? En zij zeiden: Bar-abbas. Pilatus zeide tot hen: Wat zal ik dan doen met Jezus, Die genaamd wordt Christus? Zij zeiden allen tot hem: Laat Hem gekruisigd worden. Doch de stadhouder zeide: Wat heeft Hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te meer, zeggende: Laat Hem gekruisigd worden! Als nu Pilatus zag, dat hij niet vorderde, maar veel meer dat er oproer werd, nam hij water en wies de handen voor de schare, zeggende: Ik ben onschuldig aan het bloed dezes Rechtvaardigen; gijlieden moogt toezien. En al het volk, antwoordende, zeide: Zijn bloed kome over ons, en over onze kinderen. Toen liet hij hun Bar-abbas los, maar Jezus gegeseld hebbende, gaf hij Hem over om gekruisigd te worden. Toen namen de krijgsknechten des stadhouders Jezus met zich in het rechthuis, en vergaderden over Hem de ganse bende. En als zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een purperen mantel om; En een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd, en een rietstok in Zijn rechterhand; en vallende op hun knieën voor Hem, bespotten zij Hem, zeggende: Wees gegroet, Gij Koning der Joden! En op Hem gespogen hebbende, namen zij den rietstok en sloegen op Zijn hoofd. En toen zij Hem bespot hadden, deden zij Hem den mantel af, en deden Hem Zijn klederen aan, en leidden Hem heen om te kruisigen. En uitgaande, vonden zij een man van Cyréne, met name Simon; dezen dwongen zij, dat hij Zijn kruis droeg. En gekomen zijnde tot de plaats, genaamd Golgotha, welke is gezegd Hoofdschedelplaats, Gaven zij Hem te drinken edik met gal gemengd; en als Hij dien gesmaakt had, wilde Hij niet drinken. Toen zij nu Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, het lot werpende; opdat vervuld zou worden, hetgeen gezegd is door den profeet: Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en hebben het lot over Mijn kleding geworpen. En zij, nederzittende, bewaarden Hem aldaar. En zij stelden boven Zijn hoofd Zijn beschuldiging geschreven: DEZE IS JEZUS, DE KONING DER JODEN. Toen werden met Hem twee moordenaars gekruisigd, een ter rechter- en een ter linkerzijde. En die voorbijgingen, lasterden Hem, schuddende hun hoofden, En zeggende: Gij, Die den tempel afbreekt, en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelven. Indien Gij de Zone Gods zijt, zo kom af van het kruis. En desgelijks ook de overpriesters met de Schriftgeleerden, en ouderlingen, en Farizeën, Hem bespottende, zeiden: Anderen heeft Hij verlost, Hij kan Zichzelven niet verlossen. Indien Hij de Koning Israëls is, dat Hij nu afkome van het kruis, en wij zullen Hem geloven. Hij heeft op God betrouwd; dat Hij Hem nu verlosse, indien Hij Hem wel wil; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon. En hetzelfde verweten Hem ook de moordenaars, die met Hem gekruisigd waren. En van de zesde ure aan werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe. En omtrent de negende ure riep Jezus met een grote stem zeggende: ELI, ELI, LAMA SABACHTHANI! dat is: Mijn God! Mijn God! Waarom hebt Gij Mij verlaten! En sommigen van die daar stonden, zulks horende, zeiden: Deze roept Elias. En terstond een van hen toelopende, nam een spons, en die met edik gevuld hebbende, stak ze op een rietstok, en gaf Hem te drinken. Doch de anderen zeiden: Houd op, laat ons zien, of Elias komt, om Hem te verlossen. En Jezus, wederom met een grote stem roepende, gaf den geest. En ziet, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden. En de graven werden geopend, en vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren, werden opgewekt; En uit de graven uitgegaan zijnde, na Zijn opstanding, kwamen zij in de heilige stad, en zijn velen verschenen. En de hoofdman over honderd, en die met hem Jezus bewaarden, ziende de aardbeving, en de dingen, die geschied waren, werden zeer bevreesd, zeggende: Waarlijk, Deze was Gods Zoon! En aldaar waren vele vrouwen, van verre aanschouwende, die Jezus gevolgd waren van Galiléa, om Hem te dienen. Onder dewelke was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder der zonen van Zebedeüs. En als het avond geworden was, kwam een rijk man van Arimathéa, met name Jozef, die ook zelf een discipel van Jezus was. Deze kwam tot Pilatus, en begeerde het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus, dat hem het lichaam gegeven zou worden. En Jozef, het lichaam nemende, wond hetzelve in een zuiver fijn lijnwaad. En leide dat in zijn nieuw graf, hetwelk hij in een steenrots uitgehouwen had; en een groten steen tegen de deur des grafs gewenteld hebbende, ging hij weg. En aldaar was Maria Magdaléna, en de andere Maria, zittende tegenover het graf.

Mattheüs 27:11-61 Herziene Statenvertaling (HSV)

Jezus stond voor de stadhouder en de stadhouder vroeg Hem: U bent de Koning van de Joden? Jezus zei tegen hem: U zegt het. En toen Hij door de overpriesters en de oudsten beschuldigd werd, antwoordde Hij niets. Toen zei Pilatus tegen Hem: Hoort U niet hoeveel zij tegen U getuigen? Maar Hij antwoordde hem op geen enkel woord, zodat de stadhouder zich zeer verwonderde. Nu had de stadhouder de gewoonte, op het feest voor de menigte een gevangene los te laten, wie zij ook maar wilden. Ze hadden toen een beruchte gevangene, die Barabbas heette. Toen zij dan bijeenwaren, zei Pilatus tegen hen: Wie wilt u dat ik voor u zal loslaten, Barabbas of Jezus, Die Christus genoemd wordt? Want hij wist dat zij Hem uit afgunst overgeleverd hadden. Toen hij op de rechterstoel zat, stuurde zijn vrouw hem een boodschap: Laat je toch niet in met deze Rechtvaardige, want ik heb vandaag in een droom veel om Hem geleden. Maar de overpriesters en de oudsten haalden de menigte over dat zij om Barabbas zouden vragen en Jezus zouden ombrengen. De stadhouder antwoordde hun en zei: Wie van deze twee wilt u dat ik voor u zal loslaten? Zij zeiden: Barabbas. Pilatus zei tegen hen: Wat zal ik dan doen met Jezus, Die Christus genoemd wordt? Zij zeiden allen tegen hem: Laat Hem gekruisigd worden! Maar de stadhouder zei: Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan? Maar zij riepen des te meer: Laat Hem gekruisigd worden! Toen Pilatus zag dat hij niets bereikte, maar dat er veeleer opschudding ontstond, nam hij water, waste zijn handen voor de ogen van de menigte en zei: Ik ben onschuldig aan het bloed van deze Rechtvaardige. U moet maar zien. En heel het volk antwoordde en zei: Laat Zijn bloed maar komen over ons en over onze kinderen! Toen liet hij Barabbas voor hen los, maar nadat hij Jezus gegeseld had, gaf hij Hem over om gekruisigd te worden. Toen namen de soldaten van de stadhouder Jezus met zich mee in het gerechtsgebouw en verzamelden heel de legerafdeling om Hem heen. En toen zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een scharlakenrode mantel om, vlochten een kroon van dorens, zetten die op Zijn hoofd en gaven Hem een rietstok in Zijn rechterhand. Zij vielen op hun knieën voor Hem neer en bespotten Hem met de woorden: Gegroet, Koning van de Joden! Ook bespuwden zij Hem, pakten de rietstok en sloegen Hem op Zijn hoofd. En toen zij Hem bespot hadden, trokken zij Hem de mantel uit, trokken Hem Zijn kleren aan en leidden Hem weg om Hem te kruisigen. Toen zij op weg gingen, troffen zij een man uit Cyrene aan, van wie de naam Simon was; die dwongen zij om Zijn kruis te dragen. En gekomen bij de plaats die Golgotha genoemd wordt, wat Schedelplaats betekent, gaven zij Hem wijn vermengd met gal te drinken; maar toen Hij die geproefd had, wilde Hij niet drinken. Nadat zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn kleren door het lot te werpen, opdat vervuld zou worden wat gezegd is door de profeet: Ze hebben Mijn kleren onder elkaar verdeeld en om Mijn kleding hebben ze het lot geworpen. En zij gingen zitten om Hem daar te bewaken. En zij brachten boven Zijn hoofd een opschrift aan met de beschuldiging tegen Hem: DIT IS JEZUS, DE KONING VAN DE JODEN. Toen werden met Hem twee misdadigers gekruisigd, een aan Zijn rechter-, en een aan Zijn linkerzijde. En de voorbijgangers lasterden Hem, schudden hun hoofd, en zeiden: U Die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelf. Als U de Zoon van God bent, kom dan van het kruis af! En evenzo spotten ook de overpriesters, samen met de schriftgeleerden en de oudsten en de Farizeeën, en zij zeiden: Anderen heeft Hij verlost, Zichzelf kan Hij niet verlossen. Als Hij de Koning van Israël is, laat Hij nu van het kruis afkomen en wij zullen Hem geloven. Hij heeft op God vertrouwd; laat Die Hem nu verlossen als Hij Hem welgezind is, want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon. Hetzelfde verweten Hem ook de misdadigers die met Hem gekruisigd waren. En vanaf het zesde uur kwam er duisternis over heel de aarde, tot het negende uur toe. Ongeveer op het negende uur riep Jezus met een luide stem: Eli, Eli, lama sabachtani? Dat betekent: Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten? Sommigen van hen die daar stonden, zeiden, toen zij dit hoorden: Hij roept Elia. En meteen snelde een van hen toe, nam een spons, doordrenkte die met zure wijn, stak hem op een rietstok en gaf Hem te drinken. Maar de anderen zeiden: Houd op, laten wij zien of Elia komt om Hem te verlossen. Jezus riep nogmaals met luide stem en gaf de geest. En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën, van boven tot beneden; de aarde beefde en de rotsen scheurden; ook werden de graven geopend en veel lichamen van heiligen die ontslapen waren, werden opgewekt; en na Zijn opwekking gingen zij uit de graven, kwamen in de heilige stad en zijn aan velen verschenen. En toen de hoofdman over honderd en zij die met hem Jezus bewaakten, de aardbeving zagen en de dingen die gebeurden, werden zij erg bevreesd en zeiden: Werkelijk, Dit was Gods Zoon! En er waren daar veel vrouwen, die uit de verte toekeken; zij waren Jezus gevolgd van Galilea om Hem te dienen. Onder hen waren Maria Magdalena en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder van de zonen van Zebedeüs. Toen het avond geworden was, kwam er een rijke man van Arimathea, van wie de naam Jozef was en die ook zelf een discipel van Jezus was. Die ging naar Pilatus en vroeg om het lichaam van Jezus. Toen gaf Pilatus bevel dat het lichaam aan hem gegeven zou worden. En Jozef nam het lichaam in ontvangst, wikkelde het in zuiver fijn linnen, en legde het in zijn nieuwe graf, dat hij in de rots uitgehakt had; en nadat hij een grote steen voor de ingang van het graf gewenteld had, ging hij weg. En daar waren Maria Magdalena en de andere Maria, die tegenover het graf zaten.

Mattheüs 27:11-61 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

Jezus dan werd voor de stadhouder gesteld. En de stadhouder ondervroeg Hem en zeide: Zijt Gij de Koning der Joden? Jezus zeide: Gij zegt het. En op de beschuldiging, die de overpriesters en oudsten tegen Hem inbrachten, antwoordde Hij niets. Toen zeide Pilatus tot Hem: Hoort Gij niet, hoeveel zij tegen U getuigen? En Hij antwoordde hem op geen enkele vraag, zodat de stadhouder zich zeer verwonderde. Nu was de stadhouder bij elk feest gewoon een gevangene, ter keuze van de schare, los te laten. Zij hadden toen een berucht gevangene, genaamd Barabbas. Daar zij nu toch bijeen waren, zeide Pilatus tot hen: Wie wilt gij, dat ik u zal loslaten, Barabbas of Jezus, die Christus genoemd wordt? Want hij wist, dat zij Hem uit nijd hadden overgeleverd. Terwijl hij nu op de rechterstoel zat, zond zijn vrouw hem de boodschap: Bemoei u toch niet met die rechtvaardige, want ik heb heden in een droom veel om Hem geleden. Maar de overpriesters en de oudsten overreedden de scharen, dat zij om Barabbas zouden vragen, maar Jezus zouden laten ter dood brengen. De stadhouder antwoordde en zeide tot hen: Wie van die twee wilt gij, dat ik u loslaat? Zij zeiden: Barabbas. Pilatus zeide tot hen: Wat moet ik dan doen met Jezus, die Christus genoemd wordt? Zij zeiden allen: Hij moet gekruisigd worden! Hij zeide: Wat heeft Hij dan toch voor kwaad gedaan? Zij schreeuwden des te meer: Hij moet gekruisigd worden! Toen Pilatus zag, dat niets baatte, maar dat er veeleer oproer ontstond, nam hij water, wies zich de handen ten aanschouwen van de schare en zeide: Ik ben onschuldig aan zijn bloed; gij moet zelf maar zien, wat ervan komt. En al het volk antwoordde en zeide: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! Toen liet hij hun Barabbas los, maar Jezus geselde hij en hij gaf Hem over om gekruisigd te worden. Toen namen de soldaten van de stadhouder Jezus mede naar het gerechtsgebouw en riepen de gehele afdeling bij Hem samen. En zij trokken Hem zijn klederen uit en deden Hem een scharlaken mantel om; ook vlochten zij van doornen een kroon en zetten die op zijn hoofd en gaven Hem een riet in zijn rechterhand. Toen vielen zij voor Hem op de knieën en spotten, zeggende: Wees gegroet, gij Koning der Joden! En zij spuwden naar Hem en namen het riet en sloegen Hem ermede op het hoofd. En toen zij Hem bespot hadden, trokken zij Hem de mantel uit en deden Hem zijn klederen aan en zij leidden Hem weg om Hem te kruisigen. Toen zij heengingen, troffen zij iemand uit Cyrene aan, Simon genaamd; die presten zij om zijn kruis te dragen. En zij kwamen aan een plaats, genaamd Golgota, dat is de zogenaamde Schedelplaats, en zij gaven Hem wijn, vermengd met gal, te drinken. En toen Hij die proefde, wilde Hij niet drinken. Nadat zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij zijn klederen door het lot te werpen, en daar nedergezeten bewaakten zij Hem. En boven zijn hoofd brachten zij op schrift de beschuldiging tegen Hem aan: Dit is Jezus, de Koning der Joden. Toen werden met Hem twee rovers gekruisigd, één aan zijn rechterzijde en één aan zijn linkerzijde. En de voorbijgangers spraken lastertaal tegen Hem, schudden hun hoofd en zeiden: Gij, die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, red Uzelf, indien Gij Gods Zoon zijt, en kom af van het kruis! Evenzo spotten de overpriesters samen met de schriftgeleerden en oudsten en zij zeiden: Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden. Hij is Israëls Koning; laat Hij nu van het kruis afkomen en wij zullen aan Hem geloven. Hij heeft zijn vertrouwen op God gesteld; laat die Hem nu verlossen, indien Hij een welgevallen in Hem heeft; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon. Op dezelfde wijze beschimpten Hem ook de rovers, die met Hem gekruisigd waren. En van het zesde uur af kwam er duisternis over het gehele land tot het negende uur. Omstreeks het negende uur riep Jezus met luider stem, zeggende: Eli, Eli, lama sabachtani? Dat is: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? En sommige van de omstanders, dit horende, zeiden: Hij roept Elia. En terstond liep een van hen toe en nam een spons, drenkte die met zure wijn, stak ze op een riet en gaf Hem te drinken. Maar de anderen zeiden: Stil, laat ons zien, of Elia komt om Hem te redden. Jezus riep wederom met luider stem en gaf de geest. En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde van boven tot beneden in tweeën, en de aarde beefde, en de rotsen scheurden, en de graven gingen open en vele lichamen der ontslapen heiligen werden opgewekt. En zij gingen uit de graven na zijn opstanding en kwamen in de heilige stad, waar zij aan velen verschenen. De hoofdman en zij, die met hem Jezus bewaakten, zagen de aardbeving en wat er plaats had en zij werden zeer bevreesd en zeiden: Waarlijk dit was een Zoon Gods. En daar waren vele vrouwen, die uit de verte toeschouwden, welke Jezus gevolgd waren uit Galilea, om Hem te dienen. Tot dezen behoorden Maria van Magdala, en Maria, de moeder van Jakobus en Jozef, en de moeder der zonen van Zebedeüs. Toen het nu avond geworden was, kwam een rijk man van Arimatea, genaamd Jozef, die eveneens een discipel van Jezus geworden was. Deze ging naar Pilatus en vroeg hem om het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus het hem te geven. En Jozef nam het lichaam en wikkelde het in zuiver linnen, en hij legde het in zijn nieuw graf, dat hij in de rots had laten uithouwen, en na een grote steen voor de ingang van het graf te hebben gewenteld, ging hij heen. En daar waren Maria van Magdala en de andere Maria, gezeten tegenover het graf.

Mattheüs 27:11-61 Het Boek (HTB)

Jezus moest terechtstaan voor Pilatus, de Romeinse gouverneur. ‘Bent U de koning van de Joden?’ vroeg Pilatus Hem. ‘U zegt het,’ antwoordde Jezus. De mannen van de Hoge Raad beschuldigden Jezus van alles en nog wat, maar Hij verdedigde Zich niet. ‘Hoort U niet wat zij zeggen?’ vroeg Pilatus. Tot zijn grote verbazing gaf Jezus geen antwoord. Nu had de gouverneur de gewoonte ieder jaar met Pesach, het Joodse Paasfeest, een gevangene vrij te laten en de mensen mochten altijd kiezen wie dat zou zijn. Op dat moment zat er een beruchte misdadiger in de gevangenis. Barabbas heette hij. Pilatus vroeg aan de mensen die zich voor het paleis verdrongen: ‘Wie moet ik vrijlaten? Barabbas of Jezus, die Christus wordt genoemd? Wat willen jullie?’ Want hij wist wel dat de Joodse leiders Jezus uit jaloezie hadden laten arresteren. Terwijl hij met de rechtszaak bezig was, stuurde zijn vrouw hem een boodschap: ‘Laat die goede man toch vrij. Hij heeft geen enkele schuld. Ik heb vannacht in een droom vreselijk veel verdriet om Hem gehad.’ Intussen hadden de mannen van de Hoge Raad de massa opgehitst om de vrijlating van Barabbas en de dood van Jezus te eisen. Toen Pilatus opnieuw vroeg: ‘Wie van deze twee mannen zal ik vrijlaten?’ riepen de mensen: ‘Barabbas!’ ‘Maar wat moet ik dan doen met Jezus, die Christus wordt genoemd?’ vroeg Pilatus. Ze schreeuwden: ‘Kruisig Hem!’ ‘Maar waarom toch?’ vroeg hij. ‘Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan?’ Maar zij bleven roepen: ‘Hij moet sterven! Sla Hem aan het kruis!’ Pilatus zag dat de mensen niet meer te houden waren. Er kon zo een rel losbreken. Daarom liet hij een kom water halen. Hij waste zijn handen voor de ogen van het volk en zei: ‘Ik ben onschuldig aan het bloed van deze man. Nu moet u het zelf maar weten.’ De mensen schreeuwden: ‘Laat de straf voor zijn bloed maar op ons en onze kinderen neerkomen.’ Pilatus gaf opdracht Barabbas vrij te laten. Hij liet Jezus met een zweep afranselen en daarna wegbrengen om gekruisigd te worden. De soldaten namen Jezus eerst mee naar de binnenplaats van het paleis. Daar riepen ze het hele bataljon bijeen. Ze rukten Hem de kleren van het lijf en deden Hem een rode mantel om. Zij maakten een kroon van takken waar dorens aanzaten, en zetten die op zijn hoofd. Ze gaven Hem een stok in zijn rechterhand, als een scepter. Ze vielen voor Hem op de knieën en joelden: ‘Leve de koning van de Joden!’ Ze spuugden naar Hem, rukten de stok uit zijn hand en sloegen Hem ermee op het hoofd. Na deze bespotting deden zij Hem de rode mantel af, trokken Hem zijn eigen kleren weer aan en namen Hem mee om gekruisigd te worden. Onderweg naar de strafplaats kwamen ze een man uit Cyrene tegen die Simon heette. De soldaten dwongen hem het kruis van Jezus te dragen. Zo kwamen zij bij de heuvel Golgotha, dat betekent Schedelplaats. De soldaten gaven Jezus wijn met een pijnstillend middel erin. Maar toen Hij ervan proefde, wilde Hij het niet drinken. Na Hem aan het kruis gehangen te hebben, verdeelden de soldaten zijn kleren onder elkaar door erom te dobbelen. Daarna gingen zij zitten en hielden de wacht. Boven zijn hoofd hingen ze een bordje met de beschuldiging, die luidde: ‘Dit is Jezus, de koning van de Joden.’ Die morgen werden er ook twee rovers gekruisigd, de een links en de ander rechts van Jezus. De mensen die voorbijkwamen, scholden Hem uit en schudden hun hoofd. ‘U zou toch de tempel afbreken en in drie dagen weer opbouwen?’ hoonden ze. ‘Als U de Zoon van God bent, red Uzelf dan! Kom van dat kruis af!’ De mannen van de Hoge Raad lieten zich ook niet onbetuigd. ‘Hij heeft anderen gered,’ spotten ze. ‘Maar Hij kan Zichzelf niet eens redden! U bent toch de koning van Israël? Kom eens van dat kruis af. Dan zullen we in U geloven. Hij vertrouwde toch op God? Als God zoveel met Hem opheeft, laat die Hem dan komen redden. Hij is immers Gods Zoon?’ Zelfs de rovers die met Hem waren gekruisigd, bespotten Hem. Van twaalf tot drie uur hing er een dichte duisternis over het hele land. Om ongeveer drie uur riep Jezus: ‘Eli, Eli, lama sabachtani?’ Dat betekent: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?’ Sommigen van de mensen die daar stonden, hadden het niet goed verstaan. Zij dachten dat Hij om Elia riep. Een van hen haalde vlug een spons, liet er zure wijn intrekken en stak die op een stok. Hij hield die omhoog en liet Jezus ervan drinken. Maar de anderen zeiden: ‘Wacht! Laten we eens zien of Elia Hem komt redden.’ Opnieuw gaf Jezus een luide schreeuw en Hij stierf. Op hetzelfde moment scheurde het zware gordijn voor de heilige plaats in de tempel van boven naar beneden in tweeën. De aarde sidderde en de rotsen scheurden. Graven gingen open en vele gelovige mannen en vrouwen die gestorven waren, werden weer levend. Na de opstanding van Jezus verlieten zij de begraafplaatsen en gingen naar Jeruzalem. Daar werden zij door vele mensen gezien. De commandant en zijn soldaten die bij het kruis waren, schrokken vreselijk van de aardbeving en alle andere dingen die er gebeurden. ‘Deze man was werkelijk de Zoon van God!’ riepen ze uit. Een groep vrouwen stond op een afstand te kijken. Zij waren met Jezus meegekomen en hadden voor Hem gezorgd. Onder hen waren Maria van Magdala, Maria de moeder van Jakobus en Jozef, en de moeder van Jakobus en Johannes (de zonen van Zebedeüs). Bij het invallen van de avond ging een zekere Jozef van Arimathea, een rijk man en leerling van Jezus, naar Pilatus toe. Hij vroeg hem om het lichaam van Jezus. Pilatus zei dat hij het mocht hebben. Jozef nam het lichaam en wikkelde het in nieuw, schoon linnen. Daarna legde hij het in een nieuw graf dat hij pas in de rotsen had laten uithakken. Hij rolde een grote steen voor de ingang en ging weg. Maria van Magdala en de andere Maria zaten tegenover het graf.

Mattheüs 27:11-61 BasisBijbel (BB)

Toen werd Jezus naar stadhouder Pilatus gebracht. Pilatus ondervroeg Hem: "Ben Jij de koning van de Joden?" Jezus zei: "U zegt het zelf." De leiders van de priesters en de leiders van het volk vertelden waar ze Hem van beschuldigden. Maar Jezus antwoordde niets. Toen zei Pilatus tegen Hem: "Hoor Je dan niet waar ze Je allemaal van beschuldigen?" Maar Jezus antwoordde hem op geen enkele vraag. Daar was Pilatus erg verbaasd over. Pilatus had de gewoonte om op het feest een gevangene vrij te laten. De mensen mochten zelf beslissen wie ze vrij wilden hebben. Op dat moment zat er een gevaarlijk man gevangen: Barabbas. Omdat ze nu toch bij hem waren, vroeg Pilatus aan de mensen: "Wie willen jullie dat ik deze keer vrijlaat: Barabbas, of Jezus die de Messias wordt genoemd?" Want Pilatus wist dat ze Jezus gevangen hadden genomen omdat ze jaloers waren. Terwijl hij daar zo zat om over Jezus recht te spreken, kreeg hij een bericht van zijn vrouw. Ze liet hem weten: "Bemoei je niet met deze onschuldige man. Want ik heb vannacht in een droom veel verdriet om Hem gehad." Maar de leiders van de priesters en de leiders van het volk stookten de mensen op. Ze moesten Pilatus vragen om Barabbas vrij te laten en Jezus te laten doden. Pilatus vroeg: "Wie van de twee moet ik van jullie vrijlaten?" Ze riepen: "Barabbas!" Pilatus zei tegen hen: "Wat moet ik dan doen met Jezus die de Messias wordt genoemd?" Ze riepen allemaal: "Hij moet aan het kruis!" Pilatus zei: "Wat heeft Hij dan voor kwaad gedaan?" Maar ze schreeuwden nog harder: "Aan het kruis met Hem!" Pilatus zag dat niets hielp om Jezus vrij te krijgen. Het dreigde een hele rel te gaan worden. Hij liet een kom water brengen. Hij waste daarmee zijn handen als teken dat hij niet schuldig was aan de dood van Jezus. En hij zei: "Ik ben onschuldig aan de dood van deze man die onschuldig is. Jullie moeten zelf maar zien wat ervan komt." Het hele volk riep: "Het kan ons niet schelen wat ervan komt. Wij en onze kinderen zullen de gevolgen dragen van zijn dood!" Toen liet Pilatus Barabbas vrij. Maar Jezus gaf hij aan de soldaten. Ze moesten Hem eerst zweepslagen geven en Hem daarna kruisigen. De soldaten namen Jezus mee naar het gerechtsgebouw. Daar riepen ze alle soldaten erbij. Ze trokken Hem zijn kleren uit en deden Hem een paarse mantel om. Ze vlochten een kroon van doorntakken en zetten die op zijn hoofd. Ook gaven ze Hem een rieten stok als staf in de hand. Toen vielen ze voor Hem op hun knieën en zeiden spottend: "We groeten U, koning van de Joden!" Ze bespuugden Hem, pakten de rieten stok en sloegen Hem ermee op zijn hoofd. Toen ze er genoeg van hadden om Hem te bespotten en belachelijk te maken, deden ze Hem de mantel weer af. Ze trokken Hem zijn eigen kleren weer aan. Daarna namen ze Hem mee om Hem te kruisigen. Onderweg dwongen ze een man om Jezus' kruis te dragen. Dat was Simon uit Cyrene. Ze kwamen bij de plek die Golgota heet. Dat betekent 'Schedelplaats'. Ze wilden Jezus zure wijn gemengd met gal te drinken geven. Maar toen Hij proefde wat het was, wilde Hij het niet drinken. Ze spijkerden Hem aan het kruis. Daarna gingen ze zitten dobbelen om zijn kleren te verdelen. Zo gebeurde wat de profeet vroeger had gezegd: 'Ze hebben mijn kleren onder elkaar verdeeld. Ze hebben er om geloot.' Ze bleven daar zitten om Hem te bewaken. Boven zijn hoofd hingen ze een bord waarop stond waarom Hij de doodstraf had gekregen. Er stond op: 'Jezus, de koning van de Joden.' Naast Hem werden twee moordenaars gekruisigd. De één links en de ander rechts van Hem. De mensen die voorbij kwamen, scholden Hem uit. Ze schudden spottend hun hoofd en zeiden: "Hé, Jij die de tempel afbreekt en in drie dagen weer opbouwt! Red Jezelf, als Je de Zoon van God bent! Kom eens van dat kruis af!" De leiders van de priesters, de wetgeleerden en de leiders van het volk en de Farizeeërs zeiden hetzelfde. Ze zeiden ook: "Andere mensen heeft Hij gered, maar Zichzelf kan Hij niet redden! Hij is toch de koning van Israël? Laat Hij dan van het kruis afkomen! Dan zullen we in Hem geloven. Hij vertrouwt toch zo op God? Laat God Hem dan nu redden als Hij echt van Hem houdt. Want Hij heeft toch gezegd dat Hij Gods Zoon is?" Ook de moordenaars die tegelijk met Hem waren gekruisigd, zeiden zulke dingen tegen Hem. Om ongeveer twaalf uur werd het helemaal donker in het hele land. Dat duurde tot ongeveer drie uur 's middags. Toen riep Jezus luid: "Eli, eli, lama sabachtani!" Dat betekent: 'Mijn God, mijn God, waarom heeft U Mij verlaten?' Een paar mensen die erbij stonden, zeiden: "Hoor, Hij roept Elia!" Eén van de mensen liep naar Jezus toe. Hij doopte een spons in zure wijn, stak die op een stok en gaf Hem te drinken. Maar anderen zeiden: "Niet doen. Laten we eens kijken of Elia Hem komt redden." Maar Jezus gaf een luide schreeuw en stierf. Op dat moment scheurde het gordijn in de tempel van boven naar beneden in tweeën. De aarde beefde en de rotsen scheurden. De graven gingen open en veel gestorven gelovigen werden weer levend. Ze kwamen uit de graven. En nadat Jezus uit de dood was opgestaan, gingen ze naar de heilige stad Jeruzalem. Heel veel mensen hebben hen gezien. De legerhoofdman en de soldaten die Jezus bewaakten, zagen de aardbeving en wat er allemaal gebeurde. Ze werden doodsbang en zeiden: "Ja, dit was écht Gods Zoon!" Er stonden in de verte ook veel vrouwen toe te kijken. Ze hadden Jezus gevolgd uit Galilea, om Hem te dienen. Ook Maria Magdalena, Maria de moeder van Jakobus en Jozef, en de moeder van de zonen van Zebedeüs waren er. Toen het avond was geworden, kwam er een man bij Pilatus. Hij was een leerling van Jezus en heette Jozef. Hij was een rijk man uit Arimatea. Hij vroeg aan Pilatus of hij Jezus mocht begraven. Toen gaf Pilatus het bevel dat ze Jezus' lichaam aan deze Jozef moesten meegeven. Jozef nam het lichaam en wikkelde het in linnen doeken. Hij had voor zichzelf een nieuw graf in de rotsen laten uithakken. Daar legde hij Jezus in. Daarna rolde hij een grote steen voor de ingang van het graf en vertrok. Maria Magdalena en de andere Maria gingen tegenover het graf zitten.

YouVersion gebruikt cookies om je ervaring te personaliseren. Door onze website te gebruiken ga je akkoord met ons gebruik van cookies zoals beschreven in ons Privacybeleid