Leviticus 7:11-38

Leviticus 7:11-38 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)

Dit is nu de wet des dankoffers, dat men den HEERE offeren zal. Indien hij dat tot een lofoffer offert, zo zal hij, nevens het lofoffer, ongezuurde koeken met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken, offeren; en zullen die koeken met olie gemengd van geroost meelbloem zijn. Benevens de koeken zal hij tot zijn offerande gedesemd brood offeren, met het lofoffer zijns dankoffers. En een daarvan uit de ganse offerande zal hij den HEERE ten hefoffer offeren; het zal voor den priester zijn, die het bloed des dankoffers sprengt. Maar het vlees van het lofoffer zijns dankoffers zal op den dag van deszelfs offerande gegeten worden; daarvan zal men niet tot den morgen overlaten. En zo het slachtoffer zijner offerande een gelofte, of vrijwillig offer is, dat zal ten dage als hij zijn offer offeren zal, gegeten worden, en het overgeblevene daarvan zal ook des anderen daags gegeten worden. Wat nog van het vlees des slachtoffers overgebleven is, zal op den derden dag met vuur verbrand worden; Want zo enigszins van dat vlees zijns dankoffers op den derden dag gegeten wordt, die dat geofferd heeft, zal niet aangenaam zijn; het zal hem niet toegerekend worden, het zal een afgrijselijk ding zijn; en de ziel, die daarvan eet, zal haar ongerechtigheid dragen. En het vlees, dat iets onreins aangeroerd zal hebben, zal niet gegeten worden; met vuur zal het verbrand worden; maar aangaande het andere vlees, dat vlees zal een ieder, die rein is, mogen eten. Doch als een ziel het vlees van het dankoffer, hetwelk des HEEREN is, gegeten zal hebben, en haar onreinigheid aan haar is, zo zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden. En wanneer een ziel iets onreins zal aangeroerd hebben, als de onreinigheid des mensen, of het onreine vee, of enig onrein verfoeisel, en zal van het vlees des dankoffers, hetwelk des HEEREN is, gegeten hebben, zo zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden. Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Geen vet van een os, of schaap, of geit, zult gij eten. Maar het vet van een dood aas, en het vet van het verscheurde, mag tot alle werk gebezigd worden; doch gij zult het ganselijk niet eten. Want al wie het vet van vee eten zal, van hetwelk men den HEERE een vuuroffer zal geofferd hebben, die ziel, die het gegeten zal hebben, zal uit haar volken uitgeroeid worden. Ook zult gij in al uw woningen geen bloed eten, hetzij van het gevogelte, of van het vee. Alle ziel, die enig bloed eten zal, die ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden. Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Wie zijn dankoffer den HEERE offert, zal zijn offerande van zijn dankoffer den HEERE toebrengen. Zijn handen zullen de vuurofferen des HEEREN brengen; het vet aan de borst zal hij met die borst brengen, om die tot een beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN te bewegen. En de priester zal dat vet op het altaar aansteken; doch de borst zal voor Aäron en zijn zonen zijn. Gij zult ook den rechterschouder tot een hefoffer den priester geven, uit uw dankofferen. Wie uit de zonen van Aäron het bloed des dankoffers en het vet offert, dien zal de rechterschouder ten dele zijn. Want de beweegborst en den hefschouder heb Ik van de kinderen Israëls uit hun dankofferen genomen, en heb dezelve aan Aäron, den priester, en aan zijn zonen, tot een eeuwige inzetting gegeven, van de kinderen Israëls. Dit is de zalving van Aäron en de zalving van zijn zonen, van de vuurofferen des HEEREN; ten dage als hij hen deed naderen, om het priesterdom den HEERE te bedienen; Hetwelk de HEERE hun van de kinderen Israëls te geven geboden heeft, ten dage als Hij hen zalfde; het zij een eeuwige inzetting voor hun geslachten. Dit is de wet des brandoffers, des spijsoffers, des zondoffers, des schuldoffers, des vuloffers en des dankoffers; Die de HEERE Mozes op den berg Sinaï geboden heeft, ten dage als Hij den kinderen Israëls gebood, dat zij hun offeranden den HEERE, in de woestijn van Sinaï, zouden offeren.

Leviticus 7:11-38 Herziene Statenvertaling (HSV)

Dit nu is de wet voor het dankoffer dat men aan de HEERE moet aanbieden. Als iemand het als lofoffer aanbiedt, dan moet hij naast het lofoffer ongezuurde koeken aanbieden, met olie gemengd, ongezuurde platte koeken met olie bestreken en koeken van door elkaar gemengd meelbloem met olie gemengd. Bij de koeken moet hij als zijn offergave gezuurd brood aanbieden, samen met zijn lof- en dankoffer. En van elke offergave moet hij één koek als een hefoffer aan de HEERE aanbieden. Het is voor de priester die het bloed van het dankoffer sprenkelt. En het vlees van het lof- en dankoffer moet gegeten worden op de dag dat hij het aanbiedt. Men mag niets ervan tot de volgende morgen overlaten. Maar als het slachtoffer dat hij aanbiedt, een gelofteoffer of een vrijwillige gave is, dan moet dat gegeten worden op de dag dat hij zijn offer aanbiedt; en wat ervan overblijft, mag ook de volgende dag gegeten worden. Wat er dan nog van het vlees van het slachtoffer overgebleven is, moet op de derde dag in het vuur verbrand worden, want als er op de derde dag ook maar een deel van het vlees van zijn dankoffer gegeten wordt, dan komt het hem die het aangeboden heeft, niet ten goede; het wordt hem niet toegerekend. Het is onrein vlees: de persoon die daarvan eet, moet zijn ongerechtigheid dragen. Ook het vlees dat met iets onreins in aanraking is gekomen, mag niet gegeten worden. Het moet in het vuur verbrand worden. Maar wat het andere vlees betreft, ieder die rein is, mag dat vlees eten. De persoon echter die vlees eet van het dankoffer, dat voor de HEERE is, terwijl hij onrein is, die persoon moet van zijn volksgenoten worden afgesneden. En wanneer een persoon met iets onreins in aanraking komt, zoals de onreinheid van een mens, of onreine dieren of een of ander onrein en afschuwelijk iets, en toch eet van het vlees van het dankoffer, dat voor de HEERE is, dan moet die persoon van zijn volksgenoten worden afgesneden. De HEERE sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten en zeg: U mag totaal geen vet eten van een rund, een schaap of een geit. Het vet van een dood dier of het vet van een verscheurd dier mag voor allerlei werk gebruikt worden, maar u mag het beslist niet eten. Voorzeker, al wie het vet eet van het stuk vee waarvan men de HEERE een vuuroffer aanbiedt, de persoon die dit gegeten heeft, moet van zijn volksgenoten worden afgesneden. Ook mag u in al uw woongebieden totaal geen bloed eten, niet van vogels en ook niet van vee. Iedere persoon die ook maar iets van bloed eet, die persoon moet van zijn volksgenoten worden afgesneden. De HEERE sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten en zeg: Wie zijn dankoffer de HEERE aanbiedt, moet een deel van zijn dankoffer als zijn offergave aan de HEERE brengen. Eigenhandig moet hij de vuuroffers van de HEERE brengen. Het vet aan het borststuk moet hij met dat borststuk brengen om het als een beweegoffer voor het aangezicht van de HEERE te bewegen. De priester moet vervolgens het vet op het altaar in rook laten opgaan, maar het borststuk is voor Aäron en zijn zonen. Van uw dankoffers moet u ook de rechterachterbout als een hefoffer aan de priester geven. Wie van Aärons zonen het bloed van het dankoffer en het vet aanbiedt, voor hém is de rechterachterbout bestemd. Want het borststuk van het beweegoffer en de achterbout van het hefoffer heb Ik van de Israëlieten uit hun dankoffers genomen, en Ik geef die van de kant van de Israëlieten aan de priester Aäron en aan zijn zonen, als een eeuwige verordening. Dit is het gewijde deel van Aäron en het gewijde deel van zijn zonen uit de vuuroffers van de HEERE, op de dag dat hij hen naderbij liet komen om de HEERE als priester te dienen. Dit gebood de HEERE hun te geven van de kant van de Israëlieten, op de dag dat Hij hen zalfde. Laat het een eeuwige verordening zijn, al hun generaties door. Dit is de wet voor het brandoffer, het graanoffer, het zondoffer, het schuldoffer, het wijdingsoffer en het dankoffer, die de HEERE Mozes gebood op de berg Sinaï, op de dag dat Hij de Israëlieten gebood om hun offergaven voor de HEERE in de woestijn Sinaï aan te bieden.

Leviticus 7:11-38 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

Dit is de wet op het vredeoffer, dat men de HERE brengen zal. Indien men het zal brengen als een lofoffer, dan zal men met het lofoffer ongezuurde koeken brengen, met olie aangemaakt, en ongezuurde dunne koeken, met olie bestreken, en doorgeroerd fijn meel, koeken met olie aangemaakt. Met koeken van gezuurd brood zal hij zijn offergave brengen, nevens zijn vredeoffer als lofoffer. En van elke offergave zal hij er een brengen als heffing aan de HERE; voor de priester die het bloed van het vredeoffer sprengt, zal die zijn. En het vlees van zijn vredeoffer als lofoffer zal op de dag van zijn offergave gegeten worden; niets daarvan zal hij tot de morgen over laten. Indien het slachtoffer dat hij als offergave brengt, een gelofteoffer of een vrijwillig offer is, dan zal het op de dag waarop hij zijn slachtoffer brengt, gegeten worden, en op de volgende dag zal ook hetgeen daarvan overbleef, gegeten worden. Maar wat dan nog van het vlees van het slachtoffer overblijft, zal op de derde dag met vuur worden verbrand. Indien toch op de derde dag gegeten wordt van het vlees van zijn vredeoffer, dan zal hij die dat gebracht heeft, niet welgevallig zijn; het zal hem niet ten goede gerekend worden, het zal iets verfoeilijks zijn, en wie daarvan eet, zal zijn ongerechtigheid dragen. En vlees dat met iets onreins in aanraking komt, zal niet gegeten worden, het zal met vuur verbrand worden; wat overigens het vlees betreft, ieder die rein is, mag vlees eten. Maar iemand die, terwijl onreinheid hem aankleeft, vlees eet van het vredeoffer dat de HERE toebehoort, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden. En wanneer iemand iets onreins aanraakt, onreinheid van mensen of onreine dieren of enig onrein kruipend gedierte, en eet van het vlees van het vredeoffer dat de HERE toebehoort, dan zal hij uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden. De HERE sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten: Gij zult in het geheel geen vet van rund, schaap of geit eten. Het vet van een gestorven of verscheurd dier mag voor allerlei doeleinden gebruikt worden, maar eten zult gij het in geen geval. Want ieder die vet eet van het vee, waarvan men een vuuroffer voor de HERE brengt, – wie dat eet, zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden. Ook zult gij in al uw woonplaatsen in het geheel geen bloed eten, van gevogelte noch van vee. Alwie enig bloed eet, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden. De HERE sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten: Hij die de HERE zijn vredeoffer offert, moet de HERE een deel van zijn vredeoffer als offergave brengen. Eigenhandig zal hij de vuuroffers des HEREN brengen; het vet met de borst zal hij brengen, de borst, om die als beweegoffer te bewegen voor het aangezicht des HEREN. En de priester zal het vet in rook doen opgaan op het altaar, maar de borst zal voor Aäron en zijn zonen zijn. De rechterschenkel zult gij als een heffing van uw vredeoffers aan de priester geven. Diegene van de zonen van Aäron, die het bloed van het vredeoffer en het vet offert, hem zal de rechterschenkel ten deel vallen. Want de beweegborst en de hefschenkel neem Ik van de Israëlieten van hun vredeoffers en geef die aan de priester Aäron, en aan zijn zonen, als een altoosdurende inzetting voor de Israëlieten. Dit is het gewijde deel van Aäron en zijn zonen in de vuuroffers des HEREN, ten dage dat Hij hen deed naderen om als priester de HERE te dienen, hetgeen de HERE gebood hun te geven, ten dage dat Hij hen zalfde uit de Israëlieten, als een altoosdurende inzetting voor hun geslachten. Dit is de wet op het brandoffer, het spijsoffer, het zondoffer, het schuldoffer, het wijdingsoffer en het vredeoffer, die de HERE Mozes gebood op de berg Sinai, ten dage dat Hij de Israëlieten gebood hun offers de HERE te brengen, in de woestijn Sinai.

Leviticus 7:11-38 Het Boek (HTB)

‘Dit zijn de voorschriften betreffende de offers die aan de HERE worden gebracht als vredeoffers: als het offer als dankoffer is bedoeld, moet men er met olie aangemaakte ongezuurde koeken, met olie bestreken ongezuurde koeken en koeken van fijn meel die zijn aangemaakt met olie, aan toevoegen. Dit offer moet samen met de koeken van gezuurd brood naast het vredeoffer als dankoffer worden gebracht. Een deel van dit offer zal de HERE worden aangeboden door het omhoog te heffen. Daarna zal het aan de priester worden gegeven, die het bloed van het vredeoffer uitsprenkelt. Nadat het dier aan de HERE is geschonken en geofferd als een vredeoffer, waarmee lof en dank aan Hem wordt gebracht, moet het diezelfde dag worden gegeten. Er mag niets blijven liggen tot de volgende dag. Als het gebrachte offer een gelofteoffer of gewoon een vrijwillig offer is, mag het vlees die dag en ook de volgende dag nog worden gegeten. Maar alles wat tot de derde dag blijft liggen, moet worden verbrand. Als op de derde dag toch iets van het offer wordt gegeten, zal het de offeraar kwalijk worden genomen. Wie ervan eet, zal schuldig zijn, want de HERE heeft daar een afkeer van. Vlees dat in aanraking komt met iets dat onrein is, mag niet worden gegeten, maar moet worden verbrand. En voor het vlees dat wel mag worden gegeten, geldt: alleen degene die rein is, mag ervan eten. Iedere priester die onrein is, maar toch van het dankoffer eet, zal uit zijn volk worden verstoten. Het offer is van de HERE en dus heilig. Ieder die iets aanraakt wat onrein is, hetzij van een mens, hetzij van een dier en daarna van het vredeoffer eet, zal uit zijn volk worden verstoten. Hij heeft iets heiligs dat van de HERE is, onteerd.’ Verder zei de HERE tegen Mozes: ‘Zeg de Israëlieten dat zij nooit vet eten of het nu van runderen, geiten of schapen is. Het vet van een dier dat aan een ziekte sterft of door een wild dier wordt gedood, mag voor andere doeleinden worden gebruikt, maar niet worden gegeten. Ieder die vet eet van een brandoffer aan de HERE, zal uit zijn volk worden verstoten. Nergens in uw land mag bloed van vogels of dieren worden gegeten. Ieder die dat toch doet, zal uit het volk worden verstoten.’ De HERE sprak opnieuw tegen Mozes: ‘Zeg de Israëlieten dat ieder die de HERE een dankoffer brengt, het persoonlijk en eigenhandig moet komen brengen. Hij zal het gedeelte van het offer dat bestaat uit het vet en de borst dat voor de HERE bestemd is, omhoog heffen en het zo, staande voor het altaar, aan de HERE aanbieden. Daarna zal de priester het vet op het altaar verbranden, maar de borst zal voor Aäron en zijn zonen zijn. De rechterschenkel zal aan de gewijde priesters worden afgestaan. Ik heb de borst en de rechterschenkel bestemd als giften van het volk Israël aan de zonen van Aäron. Aäron en zijn zonen moeten altijd dit deel van het offer krijgen. Het is hun loon! Het moet apart worden gehouden van de brandoffers en aan hen worden gegeven die de HERE als priester dienen: aan Aäron en zijn zonen. Want op de dag dat de HERE hen inwijdde, droeg Hij het volk Israël op hun deze delen te geven, het is hun eeuwigdurende recht, van generatie op generatie.’ Dit waren de voorschriften betreffende het brandoffer, het spijsoffer, het zondoffer, het schuldoffer, het inwijdingsoffer en het vredeoffer, die de HERE Mozes op de berg Sinaï gaf. Hij moest deze aan de Israëlieten doorgeven, zodat zij wisten hoe zij aan de HERE dienden te offeren in de woestijn Sinaï.

Leviticus 7:11-38 BasisBijbel (BB)

De Heer zei tegen Mozes: "Dit zijn de wetten voor het dank-offer. Als iemand aan Mij een dier wil offeren als dank-offer, dan moet hij er ongegiste koeken bij doen van deeg dat gemengd is met olijf-olie, of ongegiste dunne koeken die met olijf-olie bestreken zijn, of koeken van geroosterd fijn meel dat gemengd is met olijf-olie. Bij dit offer hoort een offer van brood van gegist deeg. Van elk dank-offer moet een deel aan Mij gegeven worden door het naar Mij omhoog te houden en heen en weer te bewegen. Daarna is het voor de priester die het bloed van het offerdier uitgegoten heeft. Het vlees van het dier moet op dezelfde dag opgegeten worden. Er mag niets van overblijven tot de volgende ochtend." De Heer zei tegen Mozes: "Als iemand het offer bedoelt als belofte-offer (hij heeft dit offer aan de Heer beloofd) of als vrijwillig offer (gewoon omdat hij dat graag wil geven), dan mag hij op de dag dat hij het dier heeft geofferd, van het vlees eten. De volgende dag mag hij nog opeten wat er de vorige dag van overbleef. Maar als er op de derde dag nog steeds vlees over is, moet dat die dag worden verbrand. Als hij er op de derde dag toch van eet, ben Ik niet blij met het offer dat hij Mij heeft gegeven. Ik vind niet dat die man iets goeds gedaan heeft, maar Ik vind het iets walgelijks. Iemand die er op de derde dag toch nog van eet, is schuldig." De Heer zei tegen Mozes: "Als een stuk vlees iets onreins heeft aangeraakt, mag het niet meer opgegeten worden. Het moet worden verbrand. Maar de rest van het vlees mag gegeten worden door iedereen die rein is. Maar als iemand onrein is als hij vlees eet van mijn dank-offer, moet hij worden gedood. En als iemand iets onreins heeft aangeraakt, bijvoorbeeld een onrein mens of onrein dier, en daarna eet van het vlees van mijn dank-offer, dan moet hij worden gedood." De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: Jullie mogen helemaal geen vet van koeien, schapen of geiten eten. Vet van een stuk vee dat is doodgegaan of dat door een wild dier is gedood, mag je voor allerlei dingen gebruiken, maar je mag het niet eten. Iedereen die vet eet van het vee waarvan vuur-offers voor de Heer gebracht worden, moet worden gedood. Ook mogen jullie in het hele land geen vlees eten waar het bloed nog in zit. Niet van vogels en niet van vee. Iedereen die vlees eet waar het bloed nog in zit, moet worden gedood." De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: Als iemand Mij een dank-offer komt brengen, moet hij een deel van het offer zelf aan Mij geven. Hij moet zelf zijn vuur-offer offeren. Hij moet zelf het vet en het borststuk brengen. Het borststuk moet hij naar Mij omhoog houden en heen en weer bewegen. Het is een beweeg-offer. Daarna moet de priester het vet op het altaar verbranden. Maar het borststuk is voor de priesters. Ook de rechter schouder is voor de priester. De priester die het bloed van het dank-offer en het vet offert, krijgt de rechter schouder. Van alle dank-offers die de Israëlieten brengen, geef Ik het borststuk en de rechter schouder aan de priesters. Dat is een eeuwige wet voor de Israëlieten. Vanaf de dag dat Ik Aäron en zijn zonen tot priesters heb gezalfd, is dit deel van mijn vuur-offers voor hen. Op de dag dat Ik hen uit de Israëlieten uitkoos, heb Ik het bevel gegeven om dat deel aan hen te geven. Het is een eeuwige wet voor hen en voor al hun families ná hen." Dit zijn de wetten voor het brand-offer, het meel-offer, het vergevings-offer, het schuld-offer, het inwijdings-offer en het dank-offer. De Heer gaf Mozes deze wetten op de berg Sinaï. De Heer beval in de Sinaï-woestijn aan de Israëlieten om zó hun offers aan Hem te brengen.