Leviticus 21:17-24
Leviticus 21:17-24 BasisBijbel (BB)
"Zeg tegen Aäron: Als een priester een afwijking aan zijn lichaam heeft, mag hij niet mijn offers brengen. Niemand met een afwijking aan zijn lichaam mag het werk van een priester doen. Niemand die blind of verlamd is, of misvormde armen of benen heeft, mag mijn offers brengen. Ook niemand met een gebroken arm of been, een misvormde rug, te korte armen en benen, een oogziekte, een huidziekte of beschadigde geslachtsdelen. Niemand uit de familie van Aäron met een afwijking aan zijn lichaam mag bij Mij komen om de vuur-offers aan Mij te offeren. Maar hij mag wél, net als alle andere priesters, van de offers van zijn God eten. Hij mag eten van het heilige en van het allerheiligste. Maar hij mag niet in het heiligdom of bij het altaar komen. Want omdat hij een afwijking heeft, zou hij mijn heiligdom onheilig maken. Want Ik ben de Heer en Ik heb de priesters uitgekozen om Mij te dienen." Dit zei Mozes tegen Aäron en zijn zonen en alle Israëlieten.
Leviticus 21:17-24 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
Spreek tot Aäron, zeggende: Niemand uit uw zaad, naar hun geslachten, in wien een gebrek zal zijn, zal naderen, om de spijze zijns Gods te offeren. Want geen man, in wien een gebrek zal zijn, zal naderen, hij zij een blind man, of kreupel, of te kort, of te lang in leden; Of een man, in wien een breuk des voets, of een breuk der hand zal zijn; Of die bultachtig, of dwergachtig zal zijn, of een vel op zijn oog zal hebben, of droge schurftheid, of etterige schurftheid, of die gebroken zal zijn aan zijn gemacht. Geen man, uit het zaad van Aäron, den priester, in wien een gebrek is, zal toetreden om de vuurofferen des HEEREN te offeren; een gebrek is in hem, hij zal niet toetreden, om de spijs zijns Gods te offeren. De spijs zijns Gods, van de allerheiligste dingen, en van de heilige dingen, zal hij mogen eten; Doch tot den voorhang zal hij niet komen, en tot het altaar niet toetreden, omdat een gebrek in hem is; opdat hij Mijn heiligdommen niet ontheilige; want Ik ben de HEERE, Die hen heilige! En Mozes sprak zulks tot Aäron en tot zijn zonen, en tot al de kinderen Israëls.
Leviticus 21:17-24 Herziene Statenvertaling (HSV)
Spreek tot Aäron en zeg: Niemand van je nageslacht, al hun generaties door, die een gebrek heeft, mag naar voren komen om het voedsel van zijn God aan te bieden. Voorzeker, geen enkele man die een gebrek heeft, mag naar voren komen: een blinde man, of een verlamde, of iemand met een misvormd gezicht of te lange ledematen, of iemand die een vergroeide breuk in zijn voet, of een vergroeide breuk in zijn hand heeft, of iemand met een bochel, of een dwerg, of iemand met een vlek op zijn oog, of met uitslag, of een huidziekte of met verminkte testikels. Geen enkele man uit het nageslacht van de priester Aäron met een gebrek mag naderbij komen om de vuuroffers van de HEERE aan te bieden. Hij heeft een gebrek, daarom mag hij niet naderbij komen om het voedsel van zijn God aan te bieden. Hij mag wel het voedsel van zijn God eten, zowel van de allerheiligste als van de heilige offergaven, maar omdat hij een gebrek heeft, mag hij niet bij het voorhangsel komen en niet tot het altaar naderen, opdat hij Mijn heiligdommen niet ontheiligt, want Ik ben de HEERE, Die hen heiligt. Mozes sprak deze woorden tot Aäron en tot zijn zonen, en tot al de Israëlieten.
Leviticus 21:17-24 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
Spreek tot Aäron: Wie van uw nakomelingen in latere geslachten een lichaamsgebrek heeft, zal niet naderen om de spijze van zijn God te offeren, want niemand die een lichaamsgebrek heeft, zal naderen: een blinde of een verlamde of iemand met mismaakt gelaat of met te lange leden, of iemand die een breuk aan been of arm heeft, of een bultenaar of een uitgeteerde, of iemand, die een vlek op zijn oog heeft, of die uitslag of huidziekte heeft, of die geschonden is aan de geslachtsdelen. Geen nakomeling van de priester Aäron, die een lichaamsgebrek heeft, zal naderen om de vuuroffers des HEREN te brengen; hij heeft een lichaamsgebrek, met de spijze van zijn God zal hij niet naderen om te offeren. De spijze van zijn God, zowel van het allerheiligste als van het heilige, mag hij eten. Alleen bij het voorhangsel zal hij niet komen en tot het altaar zal hij niet naderen, want hij heeft een lichaamsgebrek; opdat hij mijn heiligdommen niet ontheilige, want Ik ben de HERE, die hen heilig. Zo sprak Mozes tot Aäron en zijn zonen en tot alle Israëlieten.
Leviticus 21:16-24 Het Boek (HTB)
En de HERE zei tegen Mozes: ‘Vertel Aäron dat als een van zijn nakomelingen een lichaamsgebrek heeft, deze geen offers aan God mag brengen. Als een man bijvoorbeeld blind is of verlamd, te korte of te lange ledematen heeft, een gebroken neus, gebroken voet of hand heeft, een bochel heeft, of als hij een dwerg is of een afwijking aan het oog heeft of een uitslag of een huidziekte of een afwijking aan zijn geslachtsdelen heeft— ook al is hij een afstammeling van Aäron—mag hij geen brandoffers aan de HERE brengen, omdat hij een lichaamsgebrek heeft. Hij mag wel eten van het voedsel van de priesters dat afkomstig is van de offers aan God, zowel van de heilige als van de allerheiligste offers. Maar hij mag niet bij het gordijn van het Heilige der Heiligen komen of bij het altaar staan, omdat hij een lichaamsgebrek heeft. Dat zou mijn heiligdom ontheiligen, want de HERE heiligt het.’ Mozes gaf deze voorschriften aan het volk en aan Aäron en zijn zonen door.