Leviticus 13:1-59
Leviticus 13:1-59 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
Verder sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, zeggende: Een mens, als in het vel zijns vleses een gezwel, of gezweer, of witte blaar zal zijn, welke in het vel zijns vleses tot een plaag der melaatsheid zou worden, hij zal dan tot den priester Aäron, of tot een uit zijn zonen, de priesteren, gebracht worden. En de priester zal de plaag in het vel des vleses bezien; zo het haar in die plaag in wit veranderd is, en het aanzien der plaag dieper is dan het vel zijns vleses, het is de plaag der melaatsheid; als de priester hem bezien zal hebben, dan zal hij hem onrein verklaren. Maar zo de blaar in het vel zijn vleses wit is, en haar aanzien niet dieper is dan het vel, en het haar niet in wit veranderd is, zo zal de priester hem, die de plaag heeft, zeven dagen opsluiten. Daarna zal de priester op den zevenden dag hem bezien; indien, ziet, de plaag, naar dat hij zien kan, is staande gebleven, en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zo zal de priester hem zeven andere dagen opsluiten. En de priester zal hem andermaal op den zevenden dag bezien; indien, ziet, de plaag ingetrokken, en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zo zal de priester hem rein verklaren; het was een verzwering; en hij zal zijn klederen wassen, zo is hij rein. Maar zo de verzwering in het vel ganselijk uitgespreid is, nadat hij aan den priester tot zijn reiniging zal vertoond zijn, zo zal hij andermaal aan den priester vertoond worden. Indien de priester merken zal, dat, ziet, de verzwering in het vel uitgespreid is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is melaatsheid. Wanneer de plaag der melaatsheid in een mens zal zijn, zo zal hij tot den priester gebracht worden. Indien de priester merken zal, dat, ziet, een wit gezwel in het vel is, hetwelk het haar in wit veranderd heeft, en gezondheid van levend vlees in dat gezwel is; Dat is een verouderde melaatsheid in het vel zijns vleses; daarom zal hem de priester onrein verklaren; hij zal hem niet doen opsluiten, want hij is onrein. En zo de melaatsheid in het vel ganselijk uitbot, en de melaatsheid het gehele vel desgenen, die de plaag heeft, van zijn hoofd tot zijn voeten, bedekt heeft, naar al het gezicht van de ogen des priesters; En de priester merken zal, dat, ziet, de melaatsheid zijn gehele vlees bedekt heeft, zo zal hij hem, die de plaag heeft, rein verklaren; zij is geheel in wit veranderd; hij is rein. Maar ten welken dage levend vlees daarin gezien zal worden, zal hij onrein zijn. Als dan de priester dat levende vlees gezien zal hebben, zal hij hem onrein verklaren; dat levende vlees is onrein; het is melaatsheid. Of als dat levende vlees verkeert, en in wit veranderd zal worden, zo zal hij tot den priester komen. Als de priester hem bezien zal hebben, dat, ziet, de plaag in wit veranderd is, zo zal de priester hem, die de plaag heeft, rein verklaren; hij is rein. Het vlees ook, als in deszelfs vel een zweer zal geweest zijn, zo het genezen is; En in de plaats van die zweer een wit gezwel, of een witte roodachtige blaar worden zal, zo zal het aan den priester vertoond worden. Indien de priester merken zal, dat, ziet, haar aanzien lager is dan het vel, en derzelver haar in wit veranderd is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid, zij is door de zweer uitgebot. Wanneer nu de priester die bezien zal hebben, dat, ziet, geen wit haar daaraan is, en die niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zo zal de priester hem zeven dagen opsluiten. Zo zij daarna gans in het vel uitgespreid zal zijn, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag. Maar indien de blaar in haar plaats zal staande blijven, niet uitgespreid zijnde, het is de roof van die zweer, zo zal de priester hem rein verklaren. Of wanneer in het vel des vleses een vurige brand zal geweest zijn, en het gezonde van dien brand een witte roodachtige of witte blaar is; En de priester die gezien zal hebben, dat, ziet, het haar op de blaar in wit veranderd is, en haar aanzien dieper is dan het vel; het is melaatsheid, door den brand is zij uitgebot; daarom zal hem de priester onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid. Maar indien de priester die merken zal, dat, ziet, op de blaar geen wit haar is, en zij niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zo zal de priester hem zeven dagen opsluiten. Daarna zal de priester hem op den zevenden dag bezien; indien zij gans uitgespreid is in het vel, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid. Maar indien de blaar in haar plaats staande zal blijven, noch in het vel uitgespreid, maar ingetrokken zal zijn, het is een gezwel van den brand; daarom zal de priester hem rein verklaren, want het is de roof van den brand. Verder, als in een man of vrouw een plaag zal zijn in het hoofd, of in den baard; En de priester de plaag zal bezien hebben, dat, ziet, haar aanzien dieper is dan het vel, en geelachtig dun haar daarop is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is schurftheid, het is melaatsheid van het hoofd of van den baard. Maar als de priester de plaag der schurftheid zal bezien hebben, dat, ziet, haar aanzien niet dieper is dan het vel, en geen zwart haar daarop is, zo zal de priester hem, die de plaag der schurftheid heeft, zeven dagen doen opsluiten. Daarna zal de priester die plaag op den zevenden dag bezien; indien, ziet, de schurftheid niet uitgespreid, en daarop geen geelachtig haar is, noch het aanzien der schurftheid dieper dan het vel is; Zo zal hij zich scheren laten; maar de schurftheid zal hij niet scheren; en de priester zal hem, die de schurftheid heeft, andermaal zeven dagen doen opsluiten. Daarna zal de priester die schurftheid op den zevenden dag bezien; indien, ziet, de schurftheid in het vel niet uitgespreid is, en haar aanzien niet dieper is dan het vel, zo zal de priester hem rein verklaren; en hij zal zijn klederen wassen, en rein zijn. Maar indien de schurftheid in het vel gans uitgespreid is, na zijn reiniging; En de priester hem zal bezien hebben, dat, ziet, de schurftheid in het vel uitgespreid is, de priester zal naar het geelachtig haar niet zoeken; hij is onrein. Maar indien die schurftheid, naar dat hij zien kan, is staande gebleven, en zwart haar daarop gewassen is, die schurftheid is genezen, hij is rein; daarom zal de priester hem rein verklaren. Verder als een man, of vrouw, aan het vel van hun vlees blaren zullen hebben, witte blaren; En de priester zal gemerkt hebben, dat, ziet, ingetrokken witte blaren in het vel van hun vlees zijn; het is een witte puist in het vel uitgebot, hij is rein. En als een man zijn hoofdhaar zal uitgevallen zijn, hij is kaal, hij is rein. En zo van de zijde zijns aangezichts het haar van zijn hoofd zal uitgevallen zijn, hij is bles, hij is rein. Maar zo in de kaalheid, of in de blesse, een witte roodachtige plaag is, dat is melaatsheid, uitbottende in zijn kaalheid, of in zijn blesse. Als de priester hem zal bezien hebben, dat, ziet, het gezwel van die plaag in zijn kaalheid, of blesse, wit roodachtig is, gelijk het aanzien der melaatsheid van het vel des vleses; Die man is melaats, hij is onrein; de priester zal hem ganselijk onrein verklaren, zijn plaag is op zijn hoofd. Voorts zullen de klederen des melaatsen, in wien die plaag is, gescheurd zijn, en zijn hoofd zal ontbloot zijn, en hij zal de bovenste lip bewimpelen; daartoe zal hij roepen: Onrein, onrein! Al de dagen, in welke deze plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn; onrein is hij, hij zal alleen wonen; buiten het leger zal zijn woning wezen. Verder als aan een kleed de plaag der melaatsheid zal zijn, aan een wollen kleed, of aan een linnen kleed, Of aan den scheerdraad, of aan den inslag van linnen, of van wol, of aan vel, of aan enig vellenwerk; En die plaag aan het kleed, of aan het vel, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan enig vellentuig, groenachtig of roodachtig is; het is de plaag der melaatsheid; daarom zal zij den priester vertoond worden. En de priester zal de plaag bezien; en hij zal hetgeen de plaag heeft, zeven dagen doen opsluiten. Daarna zal hij op den zevenden dag de plaag bezien; zo de plaag uitgespreid is aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan het vel, tot wat werk dat vel zou mogen gemaakt zijn, die plaag is een knagende melaatsheid, het is onrein. Daarom zal hij dat kleed, of die werpte, of dien inslag van wol, of van linnen, of alle vellentuig, waarin die plaag zal zijn, verbranden; want het is een knagende melaatsheid; het zal met vuur verbrand worden. Doch indien de priester zal zien, dat, ziet, de plaag aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan enig vellentuig niet uitgespreid is; Zo zal de priester gebieden, dat men hetgeen, waaraan die plaag is, wasse, en hij zal dat andermaal zeven dagen doen opsluiten. Als de priester, nadat het gewassen is, de plaag zal bezien hebben, dat, ziet, de plaag haar gedaante niet veranderd heeft, en de plaag niet uitgespreid is, het is onrein, gij zult het met vuur verbranden; het is een ingraving aan zijn achterste of aan zijn voorste zijde. Indien nu de priester merken zal, dat, ziet, die plaag, nadat zij zal gewassen zijn, ingetrokken is; dan zal hij ze van het kleed, of van het vel, of van den scheerdraad, of van den inslag afscheuren. Maar zo zij nog aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan enig vellentuig, gezien wordt, het is uitbottende melaatsheid; gij zult hetgeen, waaraan de plaag is, met vuur verbranden. Maar het kleed, of de werpte, of de inslag, of alle vellentuig, dat gij gewassen zult hebben, als de plaag daarvan geweken zal zijn, dat zal andermaal gewassen worden, en het zal rein zijn. Dit is de wet van de plaag der melaatsheid, van een wollen of linnen kleed, of een werpte, of een inslag, of alle vellentuig, om dat rein te verklaren, of onrein te verklaren.
Leviticus 13:1-59 Herziene Statenvertaling (HSV)
De HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron: Wanneer er op de huid van het lichaam van een mens een zwelling of zweer of witte vlek verschijnt, die op de huid van zijn lichaam tot de ziekte van de melaatsheid kan leiden, dan moet hij naar de priester Aäron of naar een van zijn zonen, de priesters, gebracht worden. Daarop moet de priester de aangetaste plek op de huid van het lichaam bezien. Als het haar op de aangetaste plek wit geworden is, en de aangetaste plek zichtbaar dieper ligt dan de huid van zijn lichaam, dan is het de ziekte van de melaatsheid. Als de priester hem bezien heeft, dan moet hij hem onrein verklaren. Maar als de vlek op de huid van zijn lichaam wit is en niet zichtbaar dieper ligt dan de huid, en het haar erop niet wit geworden is, dan moet de priester de aangetaste zeven dagen afzonderen. Heeft de priester hem nu op de zevende dag bezien en zie, de aangetaste plek is in zijn ogen onveranderd gebleven – de aangetaste plek op de huid heeft zich niet uitgebreid – dan moet de priester hem opnieuw zeven dagen afzonderen. En heeft de priester hem zeven dagen later opnieuw bezien en zie, de aangetaste plek is dof geworden en de aangetaste plek op de huid heeft zich niet uitgebreid, dan moet de priester hem rein verklaren. Het was een gewone uitslag. Hij moet dan zijn kleren wassen en is rein. Maar als de uitslag op de huid zich steeds verder uitbreidt, nadat hij zich aan de priester heeft laten zien om rein verklaard te worden, dan moet hij zich opnieuw aan de priester laten zien. Heeft de priester vervolgens gezien dat – zie! – de uitslag op de huid zich uitgebreid heeft, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is melaatsheid. Wanneer de ziekte van de melaatsheid zich bij een mens voordoet, moet hij bij de priester worden gebracht. Heeft de priester daarna gezien dat er – zie! – een witte zwelling op de huid is, die het haar wit heeft doen worden, en er wild vlees op die zwelling gegroeid is, dan is dat melaatsheid in een vergevorderd stadium op de huid van zijn lichaam en moet de priester hem onrein verklaren. Hij hoeft hem niet af te zonderen, want hij is al onrein. Maar als de melaatsheid op de huid helemaal uitbreekt en de melaatsheid heel de huid van de aangetaste bedekt, van zijn hoofd tot zijn voeten, zover de ogen van de priester kunnen zien, en de priester heeft gezien dat – zie! – de melaatsheid zijn hele lichaam bedekt heeft, dan zal hij de aangetaste rein verklaren. Hij is helemaal wit geworden, hij is rein. Maar zodra er wild vlees bij hem gezien wordt, is hij onrein. Heeft de priester vervolgens dat wilde vlees gezien, dan moet hij hem onrein verklaren. Dat wilde vlees is onrein, het is melaatsheid. Of wanneer het wilde vlees weer verdwijnt en wit geworden is, dan moet hij bij de priester komen. Heeft de priester hem daarna bezien, en zie, de aangetaste plek is wit geworden, dan moet de priester de aangetaste rein verklaren; hij is rein. Wanneer er op de huid van het lichaam een zweer was die genezen is, en er op de plaats van die zweer een witte zwelling of een witte roodachtige vlek ontstaan is, dan moet men die aan de priester laten zien. Heeft de priester gezien dat – zie! – ze zichtbaar dieper ligt dan de huid en het haar ervan wit geworden is, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is de ziekte van de melaatsheid, die in de zweer is uitgebroken. Maar als de priester ziet, dat er – zie! – geen wit haar op is, en ze niet dieper ligt dan de huid en dof is, dan moet de priester hem zeven dagen afzonderen. Als ze zich vervolgens over heel de huid uitbreidt, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is de ziekte. Maar als de vlek op haar plaats onveranderd blijft en zich niet heeft uitgebreid, dan is het een litteken van die zweer. Dan moet de priester hem rein verklaren. Of wanneer er op de huid van het lichaam een brandwond is geweest, en het wilde vlees van die brandwond een witte roodachtige of witte vlek vormt – heeft de priester die vervolgens bezien, en zie, het haar op de vlek is wit geworden, en ze ligt zichtbaar dieper dan de huid, dan is het melaatsheid, in de brandwond uitgebroken. Daarop moet de priester hem onrein verklaren. Het is de ziekte van de melaatsheid. Maar als de priester ziet dat – zie! – er op de vlek geen wit haar is en ze niet dieper ligt dan de huid en dof is, dan moet de priester hem zeven dagen afzonderen. Daarna moet de priester hem op de zevende dag bezien. Als de vlek zich verder over de huid heeft uitgebreid, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is de ziekte van de melaatsheid. Maar als de vlek op haar plaats onveranderd blijft, zich niet op de huid heeft uitgebreid en dof is, dan is het een zwelling van de brandwond. De priester moet hem rein verklaren, want het is het litteken van de brandwond. Wanneer er bij een man of vrouw een aangetaste plek is op het hoofd of in de baard, en heeft de priester die aangetaste plek bezien, en zie, ze ligt zichtbaar dieper dan de huid en er groeit geelachtig dun haar op, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is schurft, het is melaatsheid van het hoofd of van de baard. Maar wanneer de priester de ziekte van de schurft beziet, en zie, de schurft ligt zichtbaar niet dieper dan de huid en er groeit geen zwart haar op, dan moet de priester hem die de ziekte van de schurft heeft, zeven dagen afzonderen. Daarna moet de priester die aangetaste plek op de zevende dag bezien. En zie, als de schurft zich niet heeft uitgebreid, er geen geelachtig haar gekomen is en de schurft zichtbaar niet dieper dan de huid ligt, dan moet hij zich laten scheren, maar de schurft mag hij niet scheren. De priester moet hem die de schurft heeft, opnieuw zeven dagen afzonderen. Heeft de priester vervolgens de schurft op de zevende dag gezien, en zie, de schurft heeft zich op de huid niet uitgebreid en ligt zichtbaar niet dieper dan de huid, dan moet de priester hem rein verklaren. Hij moet dan zijn kleren wassen en is rein. Maar als de schurft zich na zijn reiniging verder over de huid uitbreidt, en heeft de priester die gezien, en zie, de schurft heeft zich op de huid uitgebreid, dan hoeft de priester niet te zoeken naar geelachtig haar; hij is onrein. Maar als de schurft in zijn ogen onveranderd gebleven is en er zwart haar op gegroeid is, dan is de schurft genezen; hij is rein. De priester moet hem rein verklaren. Wanneer een man of vrouw op de huid van hun lichaam vlekken zullen hebben, witte vlekken, en heeft de priester gezien dat het – zie! – dofwitte vlekken op de huid van hun lichaam zijn, dan is het gewone uitslag, die op de huid is ontstaan; hij is rein. Wanneer bij een man zijn hoofdhaar uitvalt, is hij gewoon kaal; hij is rein. En als het hoofdhaar aan de voorzijde uitvalt, heeft hij gewoon een kaal voorhoofd; hij is rein. Maar wanneer op de kale kruin of op het kale voorhoofd een witte roodachtige aangetaste plek zit, dan is dat melaatsheid, die op zijn kale kruin of op zijn kale voorhoofd is uitgebroken. Heeft de priester hem vervolgens bezien, en zie, de zwelling van die aangetaste plek op zijn kale kruin of kale voorhoofd is wit-roodachtig, zoals de melaatsheid op de huid van het lichaam eruitziet, dan is die man melaats, hij is onrein. De priester moet hem beslist onrein verklaren; de ziekte is op zijn hoofd. De kleren van de melaatse bij wie de ziekte is vastgesteld, moeten ingescheurd worden, zijn hoofdhaar moet hij los laten hangen, hij moet zijn baard en snor bedekken en hij moet roepen: Onrein, onrein! Alle dagen dat hij de ziekte heeft, zal hij onrein zijn. Onrein is hij, hij moet afgezonderd wonen. Buiten het kamp moet zijn woongebied zijn. Wanneer de ziekte van de melaatsheid op een kledingstuk zit, een wollen kledingstuk of een linnen kledingstuk, of een weefsel, of vlechtwerk van linnen en wol, of leer, of welk leren gebruiksvoorwerp dan ook, en die aangetaste plek op het kledingstuk, of op het leer, of op het weefsel, of op het vlechtwerk, of op welk leren voorwerp dan ook, is groenachtig of roodachtig, dan is het de ziekte van de melaatsheid. Men moet het aan de priester laten zien. Heeft de priester daarna de aangetaste plek gezien, dan moet hij het aangetaste voorwerp zeven dagen afgezonderd houden. Hij moet op de zevende dag de aangetaste plek opnieuw bekijken. Als de aangetaste plek zich heeft uitgebreid op het kledingstuk, op het weefsel, op het vlechtwerk of op het leer – voor welk doel het leer ook gebruikt wordt – dan is die ziekte een kwaadaardige melaatsheid; het is onrein. Daarom moet hij dat kledingstuk verbranden, of dat weefsel, of dat vlechtwerk van wol of van linnen, of alle leren voorwerpen waarop die aangetaste plek zit. Want het is een kwaadaardige melaatsheid, het voorwerp moet met vuur verbrand worden. Maar als de priester ziet dat – zie! – de aangetaste plek zich niet heeft uitgebreid op het kledingstuk, of op het weefsel, of op het vlechtwerk, of op welk leren voorwerp dan ook, dan moet de priester gebieden dat men het aangetaste voorwerp wast, en hij moet het opnieuw zeven dagen afgezonderd houden. Heeft de priester daarna de aangetaste plek gezien nadat het voorwerp gewassen is, en zie, de aangetaste plek is niet zichtbaar veranderd en de aangetaste plek heeft zich niet uitgebreid, dan is het onrein. U moet het met vuur verbranden. Het is een invreting aan de achter- of voorkant. Als de priester heeft gezien dat – zie! – de aangetaste plek dof geworden is nadat het voorwerp is gewassen, dan moet hij die plek afscheuren van het kledingstuk, of van het leer, of van het weefsel, of van het vlechtwerk. Maar als het opnieuw op het kledingstuk gezien wordt, of op het weefsel, of op het vlechtwerk, of op welk leren voorwerp dan ook, dan is het een uitbrekende melaatsheid. U moet datgene waarop de aangetaste plek zit, met vuur verbranden. Maar het kledingstuk, of het weefsel, of het vlechtwerk, of alle leren voorwerpen, waarvan de aangetaste plek na het wassen verdwenen is, moet opnieuw gewassen worden; dan is het rein. Dit is de wet van de ziekte van de melaatsheid, op wollen of linnen kleding, of weefsel, of vlechtwerk, of alle leren voorwerpen, om dat rein of onrein te verklaren.
Leviticus 13:1-59 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
En de HERE sprak tot Mozes en Aäron: Wanneer iemand op de huid van zijn lichaam een zwelling of uitslag of lichte plek heeft, welke op de huid van zijn lichaam tot de plaag der melaatsheid zou kunnen worden, dan zal hij tot de priester Aäron of een van zijn zonen, de priesters, gebracht worden. De priester zal dan de aangetaste plek op de huid van het lichaam bezien, en als het haar op de aangetaste plek wit is geworden en het blijkt, dat de aangetaste plek dieper zit dan de huid van zijn lichaam, dan is het de plaag der melaatsheid; als de priester dat ziet, zal hij hem onrein verklaren. Indien het echter een witte plek op de huid van zijn lichaam is, en het niet blijkt, dat die dieper dan de huid zit, en het haar niet wit geworden is, dan zal de priester de aangetaste zeven dagen opsluiten. De priester zal hem op de zevende dag bezien; wanneer hem dan blijkt, dat de aangetaste plek gelijk gebleven is en zich over de huid niet heeft uitgebreid, dan zal de priester hem andermaal zeven dagen opsluiten. En de priester zal hem op de zevende dag voor de tweede maal bezien; wanneer dan blijkt, dat de aangetaste plek is verdoft en zich over de huid niet heeft uitgebreid, dan zal de priester hem rein verklaren; het is uitslag; dan zal hij zijn klederen wassen en rein zijn. Maar indien de uitslag zich wel over de huid heeft uitgebreid, nadat hij zich aan de priester vertoond heeft om rein verklaard te worden, dan zal hij andermaal voor de priester verschijnen. Wanneer de priester hem beziet en het blijkt, dat de uitslag zich over de huid heeft uitgebreid, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is melaatsheid. Wanneer de plaag der melaatsheid zich bij enig mens voordoet, dan zal hij tot de priester gebracht worden. Wanneer de priester hem beziet en het blijkt, dat er op de huid een witte zwelling is, die het haar heeft wit gemaakt, of dat er wild vlees groeit in de zwelling, dan is dat verouderde melaatsheid in de huid van zijn lichaam, en de priester zal hem niet opsluiten, want hij is onrein. En indien de melaatsheid sterk uitgebroken is in de huid en de melaatsheid de gehele huid van de aangetaste bedekt, van zijn hoofd tot zijn voeten, zover de priester ziet, en de priester beziet hem en het blijkt, dat de melaatsheid zijn gehele lichaam heeft bedekt, dan zal hij de aangetaste rein verklaren; hij is geheel wit geworden, hij is rein. Maar als zich wild vlees bij hem vertoont, dan is hij onrein; ziet de priester dat wild vlees, dan zal hij hem onrein verklaren; het wild vlees is onrein, het is melaatsheid. Of wanneer het wild vlees weer verdwijnt en hij wit wordt, dan zal hij tot de priester gaan. En de priester zal hem bezien; wanneer dan blijkt dat de aangetaste wit geworden is, dan zal de priester de aangetaste rein verklaren; hij is rein. Wanneer er op de huid van het lichaam een zweer was, die genezen is, maar er ontstaat op de plaats van de zweer een witte zwelling of een roodachtig witte plek, dan zal die aan de priester getoond worden. Wanneer de priester die beziet en het blijkt, dat zij beneden de huid zit, en het haar daarop wit geworden is, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid, die in de zweer is uitgebroken. Maar indien de priester haar beziet en het blijkt dat er geen wit haar op is, en dat zij niet beneden de huid zit, maar verdoft is, dan zal de priester hem zeven dagen opsluiten; en indien zij zich verder over de huid heeft uitgebreid, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag. Maar indien de lichte plek gelijk gebleven is op dezelfde plaats en zich niet heeft uitgebreid, dan is zij het litteken van de zweer, en de priester zal hem rein verklaren. Of wanneer iemand op zijn huid een brandwond heeft, en het wild vlees van de brandwond is een roodachtig witte of witte plek, dan zal de priester die bezien; wanneer dan blijkt, dat het haar op die lichte plek wit geworden is, en het blijkt, dat zij dieper zit dan de huid, dan is het melaatsheid, die in de brandwond is uitgebroken, en de priester zal hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid. Maar indien de priester die beziet en het blijkt, dat op die lichte plek geen wit haar is en zij niet beneden de huid zit, maar verdoft is, dan zal de priester hem zeven dagen opsluiten. En de priester zal hem op de zevende dag bezien; indien zij zich verder over de huid heeft uitgebreid, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid. Maar indien de lichte plek gelijk gebleven is op dezelfde plaats en zich niet over de huid heeft uitgebreid, maar verdoft is, dan is dat de zwelling van de brandwond, en de priester zal hem rein verklaren, want het is het litteken van de brandwond. Wanneer een man of een vrouw een aangetaste plek op het hoofd of in de baard heeft, dan zal de priester die aangetaste plek bezien; wanneer het blijkt, dat zij dieper zit dan de huid, en daar geel, dun haar op is, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is uitslag, het is melaatsheid van het hoofd of van de baard. En wanneer de priester de door uitslag aangetaste plek beziet, en het niet blijkt, dat zij dieper zit dan de huid, en daar geen zwart haar op is, dan zal de priester de door uitslag aangetaste zeven dagen opsluiten. En de priester zal de aangetaste plek op de zevende dag bezien; wanneer dan blijkt, dat de uitslag zich niet heeft uitgebreid, en dat daar geen geel haar op is, en het blijkt, dat de uitslag niet dieper zit dan de huid, dan zal hij zich scheren, maar de uitslag zal hij niet scheren; en de priester zal de door uitslag aangetaste andermaal zeven dagen opsluiten. En de priester zal de uitslag op de zevende dag bezien; wanneer dan blijkt, dat de uitslag zich niet over de huid heeft uitgebreid, en het niet blijkt, dat deze dieper zit dan de huid, dan zal de priester hem rein verklaren, en hij zal zijn klederen wassen; hij is rein. Maar indien de uitslag zich verder over de huid heeft uitgebreid, nadat hij rein verklaard is, en de priester beziet hem, en het blijkt, dat de uitslag zich over de huid uitgebreid heeft, dan behoeft de priester niet naar het gele haar te zoeken, hij is onrein. Maar indien de uitslag, naar hij zien kan, gelijk gebleven is, en daar zwart haar op groeit, dan is de uitslag genezen, hij is rein, en de priester zal hem rein verklaren. Wanneer een man, of een vrouw, op de huid van hun lichaam lichte plekken hebben, witte plekken, en de priester beziet ze, en het blijkt, dat op de huid van hun lichaam doffe, witte plekken zijn, dan is het gewone uitslag, die in de huid uitgebroken is; hij is rein. Wanneer het hoofd van een man kaal wordt, is hij slechts kaalhoofdig; hij is rein. Indien iemands voorhoofd kaal wordt, dan is hij van voren kaal; hij is rein. Maar wanneer op de kale kruin of op het kale voorhoofd een roodachtig witte, aangetaste plek is, dan is het melaatsheid, die uitgebroken is op zijn kale kruin of op zijn kale voorhoofd. En de priester zal hem bezien; wanneer dan blijkt, dat de zwelling van de aangetaste plek roodachtig wit is op zijn kale kruin of op zijn kale voorhoofd, zoals melaatsheid van de huid van het lichaam er uit ziet, dan is hij een melaatse, hij is onrein, de priester zal hem zeker onrein verklaren; op zijn hoofd is zijn plaag. De klederen van de melaatse, die door de plaag getroffen is, zullen gescheurd zijn, zijn hoofdhaar zal hij los laten hangen en de bovenlip bedekken en roepen: Onrein, onrein! Zolang hij de plaag heeft, blijft hij onrein; hij is onrein; afgezonderd zal hij wonen, buiten de legerplaats zal zijn verblijf zijn. Wanneer aan een kleed een plaag der melaatsheid zal zijn, aan een wollen of linnen kleed, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag van het linnen of van de wol, of aan leder of iets van leder gemaakt, en indien de aangetaste plek groenachtig of roodachtig is aan het kleed of aan het leder, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag, of aan enig lederwerk, dan is dat de plaag der melaatsheid, en zal het aan de priester getoond worden. De priester zal de aangetaste plek bezien en het aangetaste zeven dagen wegsluiten. Op de zevende dag zal hij de aangetaste plek bezien; wanneer de aangetaste plek aan het kleed, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag of aan het leder, voor welk doel het leder ook gebruikt wordt, zich heeft uitgebreid, dan is de plaag een kwaadaardige melaatsheid, het is onrein. Hij zal het kleed, zowel de schering als de inslag van wol of van linnen, of enig lederwerk, waaraan de plaag is, verbranden, want het is een kwaadaardige melaatsheid, met vuur zal het verbrand worden. En wanneer de priester het beziet, en het blijkt, dat de aangetaste plek aan het kleed, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag, of aan enig lederwerk, zich niet uitgebreid heeft, dan zal de priester gebieden het aangetaste voorwerp te wassen, en hij zal het andermaal zeven dagen wegsluiten. Nadat het gewassen is, zal de priester het aangetaste bezien; wanneer blijkt, dat de aangetaste plek er niet anders uitziet, ook al heeft de aangetaste plek zich niet uitgebreid, dan is het onrein; met vuur zult gij het verbranden, het is een invreting aan zijn achterkant of aan zijn voorkant. En wanneer de priester het beziet, en het blijkt, dat de aangetaste plek verdoft is, nadat het gewassen is, dan zal hij die uit het kleed of uit het leder, hetzij uit de schering, hetzij uit de inslag, uitscheuren. Indien zij zich echter opnieuw vertoont in het kleed, hetzij in de schering, hetzij in de inslag, of in enig lederwerk, dan is het uitbrekende melaatsheid; met vuur zult gij dan het stuk waaraan de plaag zit, verbranden. Maar het kleed, hetzij de schering, hetzij de inslag, of enig lederwerk, dat gij wassen zult, en waaruit de plaag is geweken, zal andermaal gewassen worden, en het zal rein zijn. Dit is de wet op de plaag der melaatsheid aan wollen of linnen klederen, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag, of aan enig lederwerk – om het rein of onrein te verklaren.
Leviticus 13:1-59 Het Boek (HTB)
Opnieuw sprak de HERE tegen Mozes en Aäron: ‘Als iemand een zwelling, een uitslag of een lichte plek op zijn huid ziet, kan dat een begin van melaatsheid zijn. Hij moet naar de priester worden gebracht, naar Aäron of een van zijn nakomelingen. De priester zal de huidaandoening nader onderzoeken. Als het haar op de plek wit geworden is en het blijkt dat de plek dieper zit dan de huid, is het melaatsheid. Als de priester dat constateert, zal hij hem melaats en onrein verklaren. Maar als de plek niet dieper blijkt te zitten dan de huid en het haar erop is niet wit geworden, zal de priester hem zeven dagen in afzondering houden. Daarna zal de priester hem opnieuw onderzoeken. Als dan blijkt dat de plek hetzelfde is gebleven en zich niet over de huid heeft uitgebreid, zal de priester hem nog eens zeven dagen in afzondering houden. Op de zevende dag zal de priester hem opnieuw onderzoeken. Als dan blijkt dat de plek is weggetrokken en zich niet over de huid heeft uitgebreid, zal de priester hem rein en genezen verklaren, het gaat dan om gewone huiduitslag. Hij zal zijn kleren wassen en rein zijn. Maar als de uitslag zich wel over de huid heeft uitgebreid na het derde onderzoek, moet hij zich nog een keer door de priester laten onderzoeken. Als de priester bij dat onderzoek constateert dat de uitslag zich over de huid heeft uitgebreid, zal hij hem onrein verklaren, dan is het melaatsheid. Als iemand de verschijnselen van melaatsheid vertoont, moet hij bij de priester worden gebracht. Als de priester hem onderzoekt en er is een witte zwelling op de huid aanwezig die het haar wit heeft gemaakt of als er wild vlees in de zwelling groeit, is het een duidelijk geval van melaatsheid. De priester zal hem dan niet in afzondering ter observatie houden, want hij is al onrein. Maar als de priester ziet dat de melaatsheid is doorgebroken en de hele huid van top tot teen bedekt, zal hij hem rein verklaren, want dan is hij genezen. Maar als er wild vlees groeit, moet hij melaats en onrein worden verklaard. Het wilde vlees is het kenmerk van de ziekte. Mocht het wilde vlees verdwijnen en de huid wit worden, dan moet hij weer naar de priester gaan. Die zal hem onderzoeken en als blijkt dat hij wit is geworden, zal hij hem rein verklaren. Dan is hij genezen. Als iemand een zweer op zijn lichaam heeft gehad die weer is genezen, maar die een witte zwelling of een roodachtig witte plek heeft achtergelaten, moet hij voor onderzoek naar de priester gaan. Als de priester bij zijn onderzoek constateert dat het haar op de huid wit is geworden en de zwelling onderhuids zit, zal de priester hem onrein en melaats verklaren. De melaatsheid is dan op de plaats van de zweer uitgebroken. Als de priester echter constateert dat het haar op de huid niet wit is en de zwelling niet meer onder de huid zit, maar weggetrokken is, zal hij hem zeven dagen in afzondering houden. Als de plek zich na zeven dagen verder over de huid heeft uitgebreid, zal de priester hem melaats en onrein verklaren. Maar als de lichte plek op dezelfde plaats is gebleven en zich niet heeft uitgebreid, is dat het litteken van de zweer en zal de priester hem rein en genezen verklaren. Als iemand een brandwond heeft opgelopen en het vlees van de wond is roodachtig wit of helemaal wit, moet de priester de wond onderzoeken. Als het haar wit is geworden en het zit onderhuids, is het melaatsheid die in de brandwond is uitgebroken en de priester zal hem melaats en onrein verklaren. Maar als de priester de plek onderzoekt en deze is oppervlakkig en er blijkt geen wit haar op te zitten, zal de priester hem zeven dagen in afzondering houden. Op de zevende dag zal de priester hem opnieuw onderzoeken. Als de plek zich verder over de huid heeft uitgebreid, zal de priester hem melaats en onrein verklaren. Als de lichte plek echter hetzelfde is gebleven en zich niet over de huid heeft verspreid maar is afgenomen, is het de zwelling van de brandwond. De priester zal hem genezen verklaren, want het is het litteken van de brandwond. Als een man of een vrouw een zere plek op het hoofd of op de kin heeft, moet de priester die plek onderzoeken. Als de plek onderhuids zit en er zit dun, geel haar op, zal de priester hem onrein verklaren, het is dan melaatsheid van het hoofd of de kin. Als de priester echter constateert dat de aangetaste plek niet onderhuids zit en er zich geen zwart haar op bevindt, moet hij de man of de vrouw zeven dagen in afzondering houden. Na die zeven dagen moet hij de plek opnieuw onderzoeken en als dan blijkt dat de plek zich niet heeft uitgebreid en er geen geel haar op zit en de plek niet onderhuids zit, moet hij zich scheren zonder de uitslag aan te raken. De priester zal hem daarna weer zeven dagen in afzondering houden. Op de zevende dag moet hij hem weer onderzoeken en als dan blijkt dat de plek zich niet heeft uitgebreid en niet onderhuids zit, zal de priester hem genezen verklaren en hij zal zijn kleren wassen en rein zijn. Maar als de plek zich later toch weer uitbreidt, zal de priester hem weer onderzoeken en zonder af te wachten of er geel haar groeit, zal de priester hem onrein verklaren, want hij is dan melaats. Maar als de plek even groot is gebleven en er zwart haar op groeit, is hij genezen en niet melaats. De priester zal hem rein verklaren. Als een man of een vrouw witte blaren op de huid heeft, moeten zij dit aan de priester laten zien. Als de priester ziet dat deze plekken slinken, is het geen melaatsheid, maar een gewone huidinfectie. Als een man zijn haar op zijn kruin verliest, wordt hij gewoon kaal en is hij niet onrein. Als zijn hoofdhaar van voren uitvalt, wordt hij daar gewoon kaal en is hij niet onrein. Maar als op de kale kruin of op het kale voorhoofd een roodachtige witte zwelling aanwezig is, is hij daar melaats en moet de priester hem onrein verklaren. Ieder bij wie melaatsheid is geconstateerd, moet zijn kleren scheuren, blootshoofds lopen en zijn bovenlip bedekken. Overal waar hij loopt, moet hij roepen: “Melaats, melaats!” Zolang de ziekte duurt, is hij onrein en moet hij buiten het kamp blijven. Als het vermoeden bestaat dat in een linnen of wollen kleed of weefsel, in een stuk leer of een leren voorwerp melaatsheid zit en de aangetaste plek is groenachtig of roodachtig, kan het melaatsheid zijn en moet het voorwerp voor onderzoek naar de priester worden gebracht. De priester zal het voorwerp zeven dagen in afzondering houden. Op de zevende dag zal hij het voorwerp opnieuw onderzoeken. Als de plek zich heeft uitgebreid, is het een besmettelijke melaatsheid en moet het wollen, linnen of leren voorwerp worden verbrand, want het is onrein. Maar als bij het tweede onderzoek blijkt dat de plek zich niet heeft uitgebreid, zal de priester opdracht geven het verdachte voorwerp te wassen en het daarna nog eens zeven dagen in afzondering te houden. Als na die zeven dagen de plek niet van kleur is veranderd, al heeft ze zich niet uitgebreid, dan is het melaatsheid en moet het voorwerp worden verbrand, want het is dan door en door geïnfecteerd. Als de priester echter constateert dat de plek na het wassen minder is geworden, moet hij de plek uit de stof of uit het leer wegsnijden. Als daarna opnieuw plekken verschijnen op het voorwerp, is het zeker melaatsheid en moet het worden verbrand. Maar als na het wassen verder niets gebeurt, mag het voorwerp na een tweede wasbeurt weer worden gebruikt. Dit zijn de voorschriften betreffende melaatsheid in een weefsel of in een voorwerp van leer, zodat iedereen weet wanneer het rein of onrein is.’
Leviticus 13:1-59 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)
En de Heer zei tegen Mozes en Aäron: "Als iemand op zijn huid een zwelling of uitslag of lichte plek heeft, zou dat een besmettelijke huidziekte kunnen zijn. Hij moet dan naar de priester gaan. De priester moet de zieke plek op de huid bekijken. Als hij ziet dat het haar op de zieke plek wit is geworden, en dat de plek dieper ligt dan de huid, dan is het een besmettelijke huidziekte. De priester zal hem zeggen dat hij onrein is. Maar als de witte plek niet dieper ligt dan de huid, en als het haar niet wit is geworden, dan moet de priester de zieke zeven dagen apart houden. Op de zevende dag komt de priester weer kijken. Als de zieke plek hetzelfde is gebleven, en zich niet verder over de huid heeft verspreid, dan moet de priester hem nóg zeven dagen apart houden. Op de zevende dag zal de priester voor de tweede keer komen kijken. Als de zieke plek dan dof is geworden, en zich niet verder over de huid heeft verspreid, dan zal de priester hem zeggen dat hij rein is. Het is uitslag. De man moet zijn kleren wassen en dan zal hij rein zijn. Maar als de uitslag zich later toch verder over de huid verspreidt, dan moet hij wéér bij de priester komen. Als de priester dan ziet dat de uitslag zich verder over de huid heeft verspreid, dan zal hij hem zeggen dat hij onrein is. Het is een besmettelijke huidziekte. Als iemand een besmettelijke huidziekte heeft, moet hij naar de priester gebracht worden. Als de priester op de huid een witte zwelling ziet waarop het haar wit is geworden, of als hij ziet dat er wild vlees groeit in de zwelling, dan is dat duidelijk een besmettelijke huidziekte. De priester hoeft hem niet eerst zeven dagen apart te houden, want het is duidelijk dat hij onrein is. Maar als de besmettelijke huidziekte al ver verspreid is over de huid en over het hele lichaam van de zieke zit, zo ver als de priester kan zien, dan zal hij hem zeggen dat hij rein is. Hij is helemaal wit geworden, en daarom is hij rein. Maar als hij wild vlees bij hem ziet, dan is hij onrein. Als de priester wild vlees ziet, dan zal hij hem zeggen dat hij onrein is. Het wild vlees is onrein, want het is een besmettelijke huidziekte. Als het wild vlees weer verdwijnt en wit wordt, dan moet hij weer naar de priester gaan. En de priester zal hem bekijken. Als hij ziet dat de zieke plek wit is geworden, dan zal hij hem zeggen dat hij rein is. Als iemand een zweer heeft gehad die genezen is, maar er ontstaat op de plaats van de zweer een witte zwelling of een roodachtig-witte plek, dan moet de priester die bekijken. Als de priester ziet dat die plek dieper ligt dan de huid, en dat het haar er op wit is geworden, dan zal de priester hem zeggen dat hij onrein is. Er is in de zweer een besmettelijke huidziekte ontstaan. Maar als de priester de plek bekijkt en ziet dat er geen wit haar op zit, en dat de plek niet dieper dan de huid ligt, en dat de plek dof is geworden, dan moet de priester hem zeven dagen apart houden. Als de plek zich dan verder over de huid heeft verspreid, dan zal de priester hem zeggen dat hij onrein is. Het is een besmettelijke huidziekte. Maar als de lichte plek hetzelfde is gebleven en zich niet heeft verspreid, dan is het een litteken van de zweer. De priester zal hem zeggen dat hij rein is. Als iemand op zijn huid een brandwond heeft, en het wild vlees van de brandwond is een roodachtig-witte of witte plek geworden, dan moet de priester ernaar kijken. Als hij dan ziet dat het haar op die lichte plek wit geworden is, en dat de plek dieper ligt dan de huid, dan is er een besmettelijke huidziekte in de brandwond ontstaan. De priester zal hem zeggen dat hij onrein is. Het is een besmettelijke huidziekte. Maar als de priester ziet dat op de lichte plek geen wit haar is, en dat de plek niet dieper ligt dan de huid, en dat de plek dof is geworden, dan moet de priester hem zeven dagen apart houden. Op de zevende dag moet de priester weer naar hem komen kijken. Als de plek zich verder over de huid heeft verspreid, dan zal de priester hem zeggen dat hij onrein is. Het is een besmettelijke huidziekte. Maar als de lichte plek hetzelfde is gebleven, en zich niet over de huid heeft verspreid, en de plek dof is geworden, dan is het de zwelling van de brandwond. De priester zal hem zeggen dat hij rein is, want het is het litteken van de brandwond. Als iemand een zieke plek in zijn haar of baard heeft, dan moet de priester de zieke plek bekijken. Als hij ziet dat de plek dieper ligt dan de huid, en dat het haar daar geel en dun is geworden, dan zal de priester hem zeggen dat hij onrein is. Het is een besmettelijke huidziekte van het haar. Maar als de priester ziet dat de zieke plek niet dieper ligt dan de huid, en dat er geen zwart haar op zit, dan moet de priester de zieke zeven dagen apart houden. Op de zevende dag moet de priester de zieke plek weer bekijken. Als hij dan ziet dat de uitslag zich niet heeft verspreid, en dat er geen geel haar op zit, en dat de uitslag niet dieper ligt dan de huid, dan moet de zieke het haar rond de zieke plek wegscheren. Maar de zieke plek mag hij niet scheren. En de priester moet de zieke nóg zeven dagen apart houden. Op de zevende dag moet de priester de uitslag weer bekijken. Als hij dan ziet dat de uitslag zich niet over de huid heeft verspreid, en dat die niet dieper ligt dan de huid, dan zal de priester hem zeggen dat hij rein is. Hij moet zijn kleren wassen en dan is hij rein. Maar als de uitslag zich later toch verder over de huid verspreidt, moet de priester er weer naar kijken. Als hij ziet dat de uitslag zich over zijn huid heeft verspreid, dan hoeft de priester niet naar het gele haar te zoeken: hij weet al dat de man onrein is. Maar als de uitslag, voor zo ver hij kan zien, hetzelfde is gebleven en er groeit zwart haar op, dan is de uitslag genezen. De priester zal hem zeggen dat hij rein is. Als iemand lichte plekken op zijn huid heeft, witte plekken, moet de priester ernaar kijken. Als hij ziet dat op de huid doffe, witte plekken zitten, dan is het gewone uitslag die in de huid ontstaan is. Hij is rein. Als iemands hoofd kaal wordt, heeft hij gewoon een kaal hoofd. Hij is rein. Als iemands voorhoofd kaal wordt, dan is hij gewoon kaal van voren. Hij is rein. Maar als op de kale kruin of op het kale voorhoofd een roodachtig-witte, zieke plek zit, dan is het een besmettelijke huidziekte. De priester moet hem bekijken. Als hij dan ziet dat de zwelling van de zieke plek roodachtig-wit is, zoals bij een besmettelijke huidziekte ergens anders op het lichaam, dan heeft hij een besmettelijke huidziekte. De priester zal hem zeggen dat hij onrein is. Zijn hoofd heeft een besmettelijke huidziekte. Iemand die een besmettelijke huidziekte heeft, moet in gescheurde kleren lopen. Hij moet zijn haar los laten hangen en een doek voor zijn mond doen en roepen: 'Onrein! Onrein!' Zolang hij de ziekte heeft, blijft hij onrein. Hij moet apart wonen, buiten het tentenkamp. In wollen of linnen kleren kan een besmettelijke schimmel komen. Die kan ook ontstaan in dingen die van leer gemaakt zijn. Als de beschimmelde plek in het kledingstuk of in het leer groenachtig of roodachtig is, dan is het een besmettelijke schimmel. De priester moet ernaar kijken. Hij moet de beschimmelde plek bekijken en het kledingstuk zeven dagen apart leggen. Op de zevende dag moet hij de beschimmelde plek bekijken. Als de plek in het kledingstuk of in het leer groter is geworden, dan is het een besmettelijke schimmel. Het is onrein. Hij moet het kledingstuk of het voorwerp dat van leer gemaakt is, verbranden. Als de priester ziet dat de beschimmelde plek in het kledingstuk of in het leer niet groter is geworden, dan moet de priester bevelen het beschimmelde voorwerp te wassen. Daarna moet hij het nog een keer zeven dagen apart leggen. Nadat het gewassen is, moet de priester het nog een keer gaan bekijken. Als de beschimmelde plek er niet anders uitziet, ook al is hij niet groter geworden, dan is het voorwerp onrein. Het moet verbrand worden. Het is door en door besmet. En als de priester ziet dat de beschimmelde plek dof is geworden nadat het gewassen is, dan moet hij die plek uit het kledingstuk of uit het leer scheuren. Maar als de plek in het kledingstuk of in het leer terugkomt, dan is het een besmettelijke schimmel. Het moet verbrand worden. Maar als de schimmel na het wassen weg is uit het kledingstuk of het voorwerp dat van leer gemaakt is, moet het nóg een keer gewassen worden en dan is het rein. Dit zijn de regels voor besmettelijke schimmel in wollen of linnen kleren of in iets wat van leer gemaakt is. Zo wordt besloten of het rein of onrein is."