Jozua 6:9-27
Jozua 6:9-27 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
En wie toegerust was, ging voor het aangezicht der priesteren, die de bazuinen bliezen; en de achtertocht volgde de ark na, terwijl men ging en blies met de bazuinen. Jozua nu had het volk geboden, zeggende: Gij zult niet juichen, ja, gij zult uw stem niet laten horen, en geen woord zal er uit uw mond uitgaan, tot op den dag, wanneer ik tot ulieden zeggen zal: Juicht! dan zult gij juichen. En hij deed de ark des HEEREN rondom de stad gaan, omringende dezelve eenmaal; toen kwamen zij weder in het leger, en vernachtten in het leger. Daarna stond Jozua des morgens vroeg op, en de priesters droegen de ark des HEEREN. En de zeven priesters, dragende de zeven ramsbazuinen voor de ark des HEEREN, gingen voort, en bliezen met de bazuinen; en de toegerusten gingen voor hun aangezichten, en de achtertocht volgde de ark des HEEREN na, terwijl men ging en blies met de bazuinen. Alzo gingen zij eenmaal rondom de stad op den tweeden dag; en zij keerden weder in het leger. Alzo deden zij zes dagen lang. En het geschiedde op den zevenden dag, dat zij zich vroeg opmaakten, met het opgaan des dageraads, en zij gingen rondom de stad, naar dezelve wijze, zevenmaal; alleenlijk op dien dag gingen zij zevenmaal rondom de stad. En het geschiedde ten zevenden male, als de priesters met de bazuinen bliezen, dat Jozua tot het volk sprak: Juicht, want de HEERE heeft ulieden de stad gegeven! Doch deze stad zal den HEERE verbannen zijn, zij en al wat daarin is; alleenlijk zal de hoer Rachab levend blijven, zij en allen, die met haar in het huis zijn, omdat zij de boden, die wij uitgezonden hadden, verborgen heeft. Alleenlijk dat gijlieden u wacht van het verbannene, opdat gij u misschien niet verbant, mits nemende van het verbannene, en het leger van Israël niet stelt tot een ban, noch datzelve beroert. Maar al het zilver en goud, en de koperen en ijzeren vaten, zullen den HEERE heilig zijn; tot den schat des HEEREN zullen zij komen. Het volk dan juichte, als zij met de bazuinen bliezen; en het geschiedde, als het volk het geluid der bazuin hoorde, zo juichte het volk met een groot gejuich; en de muur viel onder zich, en het volk klom in de stad, een ieder tegenover zich, en zij namen de stad in. En zij verbanden alles, wat in de stad was, van den man tot de vrouw toe, van het kind tot den oude, en tot den os, en het klein vee, en den ezel, door de scherpte des zwaards. Jozua nu zeide tot de twee mannen, de verspieders des lands: Gaat in het huis der vrouw, der hoer, en brengt die vrouw van daar uit, met al wat zij heeft, gelijk als gij haar gezworen hebt. Toen gingen de jongelingen, de verspieders, daarin en brachten er Rachab uit, en haar vader, en haar moeder, en haar broeders, en al wat zij had; ook brachten zij uit al haar huisgezinnen, en zij stelden hen buiten het leger van Israël. De stad nu verbrandden zij met vuur, en al wat daarin was; alleenlijk het zilver en goud, mitsgaders de koperen en ijzeren vaten, gaven zij tot den schat van het huis des HEEREN. Dus liet Jozua de hoer Rachab leven, en het huisgezin haars vaders, en al wat zij had; en zij heeft gewoond in het midden van Israël tot op dezen dag, omdat zij de boden verborgen had, die Jozua gezonden had, om Jericho te verspieden. En ter zelver tijd bezwoer hen Jozua, zeggende: Vervloekt zij die man voor het aangezicht des HEEREN, die zich opmaken en deze stad Jericho bouwen zal; dat hij ze grondveste op zijn eerstgeborenen zoon, en haar poorten stelle op zijn jongsten zoon! Alzo was de HEERE met Jozua; en zijn gerucht liep door het ganse land.
Jozua 6:9-27 Herziene Statenvertaling (HSV)
Wie toegerust was voor de strijd, ging voor de priesters uit die de bazuinen bliezen, en de achterhoede kwam achter de ark aan, terwijl men al lopend op de bazuinen blies. Jozua had het volk echter geboden: U mag niet juichen, u mag uw stem niet laten horen en geen woord mag er uit uw mond gaan, tot op de dag dat ik tegen u zeg: Juich! Dan moet u juichen. Hij liet de ark van de HEERE rondom de stad gaan, eenmaal eromheen. Toen kwamen zij weer in het kamp, en overnachtten in het kamp. Daarop stond Jozua 's morgens vroeg op en de priesters droegen de ark van de HEERE. De zeven priesters die de zeven ramsbazuinen droegen, voor de ark van de HEERE uit, liepen alsmaar door en bliezen op de bazuinen. Zij die toegerust waren voor de strijd, gingen voor hen uit en de achterhoede kwam achter de ark van de HEERE aan, terwijl men al lopend op de bazuinen blies. Zo gingen zij op de tweede dag eenmaal rondom de stad, en zij keerden terug in het kamp. Zo deden zij zes dagen lang. En het gebeurde op de zevende dag dat zij vroeg opstonden, zodra de dageraad aanbrak, en dat zij op dezelfde wijze rondom de stad gingen, zevenmaal. Alleen trokken zij op die dag zevenmaal rondom de stad. En het gebeurde, toen de priesters de zevende maal op de bazuinen bliezen, dat Jozua tegen het volk zei: Juich, want de HEERE heeft u de stad gegeven! Maar de stad moet met de ban aan de HEERE gewijd zijn, de stad zelf en alles wat erin is. Alleen Rachab, de hoer, zal in leven blijven, zij en allen die bij haar in huis zijn, omdat zij de boden die wij uitgestuurd hadden, verborgen heeft. Past ú echter op voor wat met de ban gewijd is. Anders slaat u zichzelf met de ban, als u neemt van wat met de ban gewijd is; en dan maakt u van het leger van Israël een met de ban geslagen leger en stort u het in het ongeluk. Maar al het zilver en goud en de koperen en ijzeren voorwerpen moeten heilig zijn voor de HEERE; ze moeten bij de schat van de HEERE komen. Het volk juichte, toen zij op de bazuinen bliezen. En het gebeurde, zodra het volk het bazuingeschal hoorde, dat het volk een luid gejuich aanhief. En de muur stortte in en het volk klom de stad in, ieder recht voor zich uit, en zij namen de stad in. En zij sloegen alles wat in de stad was, met de ban, met de scherpte van het zwaard, van de man tot de vrouw toe, van het kind tot de oude, en tot het rund, het schaap en de ezel toe. En Jozua zei tegen de twee mannen, de verkenners van het land: Ga het huis van die vrouw, die hoer, binnen en breng de vrouw vandaar naar buiten, met alles wat van haar is, zoals u haar gezworen hebt. Toen gingen de jongemannen, de verkenners, naar binnen en brachten Rachab naar buiten, met haar vader, haar moeder, haar broers, en alles wat van haar was. Ook brachten zij al haar familieleden naar buiten en zij lieten hen buiten het kamp van Israël verblijven. De stad verbrandden zij met vuur, met alles wat daarin was. Alleen het zilver en het goud en de koperen en ijzeren voorwerpen legden zij bij de schat van het huis van de HEERE. Zo liet Jozua de hoer Rachab in leven, met de familie van haar vader en alles wat van haar was. Zij heeft tot op deze dag in het midden van Israël gewoond, omdat zij de boden verborgen had die Jozua gestuurd had om Jericho te verkennen. In die tijd liet Jozua het volk zweren: Vervloekt is die man voor het aangezicht van de HEERE die opstaat om deze stad Jericho te herbouwen. Laat hij haar fundering leggen op zijn eerstgeboren zoon en haar poorten oprichten op zijn jongste zoon! Zo was de HEERE met Jozua, en zijn roem ging door heel het land.
Jozua 6:9-27 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
En de gewapenden gingen voor de priesters uit, die de horens bliezen, en de achterhoede kwam achter de ark aan, terwijl er voortdurend op de hoorn geblazen werd. Jozua nu had het volk bevolen: Gij zult niet juichen en uw stem niet laten horen, ja, laat er geen woord uit uw mond uitgaan tot op de dag, dat ik u zeg: Juicht! – dan moet gij juichen. Dus trok de ark des HEREN om de stad, éénmaal rondgaande. Daarop kwamen zij in de legerplaats en overnachtten in de legerplaats. En Jozua stond des morgens vroeg op en de priesters namen de ark des HEREN op. De zeven priesters nu, die de zeven ramshorens voor de ark des HEREN uit droegen, gingen heen en bliezen al gaande op de horens, en de gewapenden gingen voor hen uit en de achterhoede kwam achter de ark des HEREN aan, terwijl er voortdurend op de hoorn geblazen werd. Dus trokken zij op de tweede dag éénmaal om de stad heen en keerden terug in de legerplaats. Aldus deden zij zes dagen. Op de zevende dag echter stonden zij vroeg op, zodra de dageraad gekomen was, en trokken op dezelfde wijze zevenmaal om de stad heen; alleen op die dag trokken zij zevenmaal om de stad heen. Toen de priesters bij de zevende maal op de horens bliezen, zeide Jozua tot het volk: Juicht, want de HERE heeft u de stad gegeven! Doch de stad en al wat erin is, zal door de ban de HERE gewijd zijn; alleen de hoer Rachab zal in leven blijven, zij en allen die met haar in het huis zijn, omdat zij de boden die wij uitgezonden hadden, heeft verborgen. Gij echter, neemt u in acht voor het gebannene, opdat gij niet, terwijl gij met de ban slaat, van het gebannene neemt en de legerplaats van Israël onder de ban brengt en in het ongeluk stort. Al het zilver en goud en de koperen en ijzeren voorwerpen zullen de HERE heilig zijn: het zal bij de schat des HEREN komen. Het volk dan juichte, terwijl men op de horens blies; zodra het volk het geluid van de hoorn vernam, hief het een luid gejuich aan. En de muur stortte ineen, en het volk klom de stad binnen, ieder recht voor zich uit, en zij namen de stad in. Toen sloegen zij alles wat in de stad was, met de ban, zowel man als vrouw, zowel jong als oud, tot runderen, schapen en ezels toe, met de scherpte des zwaards. Maar tot de twee mannen die het land verspied hadden, zeide Jozua: Gaat het huis van de hoer binnen en brengt de vrouw en allen, die haar toebehoren, naar buiten, zoals gij haar gezworen hebt. Toen gingen de jonge mannen, de verspieders, naar binnen en brachten Rachab naar buiten en haar vader, haar moeder, haar broeders en allen die haar toebehoorden – ja, haar gehele geslacht brachten zij naar buiten – en zij wezen haar een verblijf aan buiten de legerplaats van Israël. De stad echter en alles wat erin was, verbrandden zij met vuur; alleen het zilver, het goud en de koperen en ijzeren voorwerpen voegden zij bij de schat van het huis des HEREN. Zo heeft Jozua de hoer Rachab en haar familie en allen die haar toebehoorden, in leven gelaten, en zij heeft onder Israël gewoond tot op de huidige dag, omdat zij de boden verborgen had gehouden, die Jozua uitgezonden had om Jericho te verkennen. Te dien tijde deed Jozua deze eed: Vervloekt voor het aangezicht des HEREN is de man, die zich opmaakt en deze stad Jericho herbouwt; ten koste van zijn eerstgeborene zal hij haar grondvesten, ten koste van zijn jongste haar poortdeuren inzetten. En de HERE was met Jozua en de mare van hem ging door het gehele land.
Jozua 6:6-27 Het Boek (HTB)
Jozua riep daarop de priesters bijeen en gaf hun de nodige bevelen. De gewapende mannen moesten de stoet aanvoeren, gevolgd door de zeven priesters die de ramshoornen bliezen. Achter hen moesten dan de priesters lopen die de ark droegen, gevolgd door de achterhoede. Jozua beval het volk: ‘Er moet volledige stilte in acht worden genomen. Laat niemand zijn mond opendoen tot ik u zeg dat u moet juichen, juich dan!’ De ark werd die dag rond de stad gedragen, waarna iedereen terugkeerde naar het kamp om er de nacht door te brengen. Toen het de volgende morgen licht werd, maakten zij weer een rondgang. Daarna keerde iedereen terug naar het kamp. Dit deden zij zes dagen lang. Bij het aanbreken van de zevende dag gingen zij weer naar de stad, maar nu liepen zij er zevenmaal omheen in plaats van eenmaal. Bij de zevende keer lieten de priesters de ramshoorns klinken en Jozua riep tot het volk: ‘Juich, de HERE heeft ons de stad gegeven!’ Vóór die tijd had Jozua zijn mensen gezegd: ‘De stad en alles wat daarin is, moet voor de HERE worden vernietigd, maar alleen de prostituee Rachab en allen die in haar huis zijn, mogen in leven blijven omdat zij de spionnen heeft beschermd. Vergrijp u niet aan al wat voor de HERE vernietigd wordt. Als u zich iets als buit toeëigent, zal dit rampzalige gevolgen hebben voor Israël.’ Alle zilveren, gouden, koperen en ijzeren voorwerpen moeten aan de HERE worden gegeven en naar zijn schatkamer worden gebracht, al het overige moet worden vernietigd. Toen de ramshoornen schalden, juichte het volk en daarop stortte de stadsmuur in. De Israëlieten stroomden van alle kanten de stad binnen en namen haar in. Zij vernietigden alles: mannen en vrouwen, jong en oud, ossen, schapen, ezels, letterlijk alles. Toen zei Jozua tegen de twee spionnen: ‘Kom uw belofte na. Zorg dat de prostituee en haar familieleden in veiligheid worden gebracht.’ De jongemannen gingen naar het huis en brachten Rachab, haar ouders, broers en andere familieleden in veiligheid. Er werd een regeling voor hen getroffen dat zij buiten het kamp van de Israëlieten mochten verblijven. Daarna legden de Israëlieten de hele stad in de as. Alleen het goud, het zilver en de koperen en ijzeren voorwerpen werden bewaard in de schatkamer van de HERE. Zo spaarde Jozua de prostituee Rachab en al haar familieleden die bij haar in huis waren. Zij wonen nog steeds bij de Israëlieten omdat zij de spionnen die Jozua naar Jericho had gestuurd, had verborgen. Jozua sprak daarna een vreselijke vervloeking uit over iedereen die Jericho zou proberen te herbouwen. Het leggen van het fundament zou het leven van zijn oudste zoon kosten en als hij de poorten overeind zou zetten, zou dat gaan ten koste van zijn jongste zoon. Zo hielp de HERE Jozua en hij werd overal beroemd.
Jozua 6:9-27 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)
Een deel van het leger liep voor de priesters met de ramshorens uit. De rest van het leger kwam achter de kist van het verbond aan. Er werd aldoor op de ramshorens geblazen. Jozua had het volk bevolen: "Jullie mogen niet juichen en zelfs niet praten. Jullie mogen geen woord zeggen tot op de dag dat ik zeg: 'Juich!' Dán moeten jullie juichen." Zo liet hij de kist van het verbond van de Heer één keer om de stad heen trekken. Toen kwam iedereen in het tentenkamp terug. Daar overnachtten ze. De volgende morgen stond Jozua vroeg op. De priesters tilden de kist van het verbond weer op. De zeven priesters liepen met de ramshorens voor de kist van het verbond uit en bliezen onderweg op de horens. Voor hen uit liep een deel van het leger en de anderen kwamen achter de kist van het verbond aan. Zo trokken ze op de tweede dag weer één keer om de stad heen en kwamen daarna terug in het tentenkamp. Dat deden ze zes dagen. Op de zevende dag stonden ze op zodra het licht begon te worden. Ze trokken op dezelfde manier om de stad heen, maar nu zeven keer. Alleen op die dag trokken ze zeven keer om de stad heen. Toen de priesters bij de zevende keer op de horens bliezen, zei Jozua tegen het volk: "Juich, want de Heer heeft jullie de stad gegeven! Maar denk erom: de hele stad en alles wat er in de stad is, is voor de Heer [ en moet gedood worden ]. Alleen Rachab mag in leven blijven, met alle mensen die bij haar in huis zijn. Want zij heeft de spionnen verborgen die wij gestuurd hadden. Denk erom dat alles voor de Heer is. Jullie mogen niets als buit meenemen naar het tentenkamp. Als jullie dat tóch doen, komt er een vloek over het tentenkamp van Israël. Alles wat van zilver, goud, koper of ijzer is, is voor de Heer en zal bij de schat van de Heer komen." Toen begonnen de priesters op de ramshorens te blazen. Zodra het volk het geluid van de ramshorens hoorde, begon het te juichen. Toen stortte de stadsmuur in. En het volk klom de stad binnen, ieder recht voor zich uit. Zo veroverden ze de stad. Ze doodden iedereen: mannen en vrouwen, jong en oud. Zelfs de koeien, schapen en ezels doodden ze. Maar tegen de twee mannen die het land hadden verkend, zei Jozua: "Ga naar het huis van Rachab. Breng haar en alle mensen die bij haar horen naar buiten, zoals jullie haar gezworen hebben." De twee verkenners gingen naar binnen en haalden Rachab op met haar vader, haar moeder, haar broers en iedereen die bij haar hoorde, haar hele familie. En ze wezen hun buiten het tentenkamp van Israël een plaats aan waar ze mochten gaan wonen. Maar de stad werd verbrand met alles wat er in was. Alleen alles wat van zilver, goud, koper en ijzer was, werd meegenomen. Het werd bij de schat van het heiligdom van de Heer gelegd. Zo redde Jozua Rachab en haar hele familie. En haar familie heeft altijd bij de Israëlieten gewoond. En daar woont haar familie nu nog steeds, omdat Rachab de verkenners verborgen had die Jozua had gestuurd om Jericho te verkennen. Toen zwoer Jozua: "Vervloekt is de man die de stad Jericho herbouwt. Als hij de stad herbouwt, zal dat zijn oudste zoon het leven kosten. En als hij de poortdeuren inzet, zal dat zijn jongste zoon het leven kosten." En de Heer was met Jozua en in het hele land werden zijn grote daden bekend.