Genesis 33:1-20

Genesis 33:1-20 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

Jakob nu sloeg zijn ogen op en daar zag hij Esau aankomen, en met hem vierhonderd man. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea en Rachel en de beide slavinnen. Hij plaatste de slavinnen en haar kinderen vooraan, Lea en haar kinderen daarachter, en Rachel en Jozef achteraan. En zelf ging hij voor hen uit en boog zich zevenmaal ter aarde, totdat hij bij zijn broeder gekomen was. Maar Esau snelde hem tegemoet, omarmde hem, viel hem om de hals en kuste hem, en zij weenden. Daarna sloeg hij zijn ogen op, zag de vrouwen en de kinderen, en vroeg: Wie hebt gij daar bij u? En hij antwoordde: De kinderen, die God in zijn genade aan uw knecht geschonken heeft. Daarop naderden de slavinnen met haar kinderen en bogen zich neer. Vervolgens naderde ook Lea met haar kinderen en zij bogen zich neer. En ten laatste naderden Jozef en Rachel en zij bogen zich neer. Toen zeide hij: Wat bedoelt gij met die gehele schare, die ik ontmoette? En hij zeide: Om de genegenheid van mijn heer te winnen. Maar Esau zeide: Ik heb al veel, mijn broeder; wat gij hebt, blijve het uwe. Doch Jakob zeide: Geenszins, indien gij mij genegen zijt, neem dan mijn gave uit mijn hand aan, omdat ik uw aangezicht gezien heb zoals men het aangezicht Gods ziet, en gij welgevallen aan mij gehad hebt. Neem toch mijn geschenk, dat u gebracht werd, want God is mij genadig geweest en ik heb alles. En hij hield bij hem aan, zodat hij het nam. En hij zeide: Laat ons toch opbreken en verder reizen; ik wil u begeleiden. Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet, dat de kinderen teer zijn, en dat ik kleinvee en zogende runderen bij mij heb; zou men die één dag al te zeer jagen, dan zou de gehele kudde sterven. Mijn heer trekke toch vóór zijn knecht uit en ik wil op mijn gemak verder trekken naar de tred van het vee, dat vóór mij uitgaat, en naar de tred van de kinderen, totdat ik bij mijn heer in Seïr kom. Toen zeide Esau: Laat mij dan van het volk dat bij mij is, enigen bij u achterlaten. Maar hij zeide: Waarom toch? Laat mij de genegenheid van mijn heer winnen. Dus ging Esau die dag weer zijns weegs, naar Seïr. Maar Jakob brak op naar Sukkot en hij bouwde zich daar een huis, en voor zijn kudde maakte hij hutten. Daarom noemde hij die plaats Sukkot. Jakob kwam op zijn tocht uit Paddan-Aram behouden bij de stad Sichem, in het land Kanaän en sloeg zijn legerplaats ten oosten van de stad op; hij kocht voor honderd geldstukken het stuk land waarop hij zijn tent gespannen had, van de zonen van Hemor, de vader van Sichem. Daar richtte hij een altaar op en noemde dat: De God van Israël is God.

Genesis 33:1-20 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)

En Jakob hief zijn ogen op en zag; en ziet, Ezau kwam, en vierhonderd mannen met hem. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea, en onder Rachel, en onder de twee dienstmaagden. En hij stelde de dienstmaagden en haar kinderen vooraan; en Lea en haar kinderen meer achterwaarts; maar Rachel en Jozef de achterste. En hij ging voorbij hun aangezicht heen, en hij boog zich zeven malen ter aarde, totdat hij bij zijn broeder kwam. Toen liep Ezau hem tegemoet, en nam hem in den arm, en viel hem aan den hals, en kuste hem; en zij weenden. Daarna hief hij zijn ogen op, en zag die vrouwen en die kinderen, en zeide: Wie zijn deze bij u? En hij zeide: De kinderen, die God aan uw knecht genadiglijk verleend heeft. Toen traden de dienstmaagden toe, zij en haar kinderen, en zij bogen zich neder. En Lea trad ook toe, met haar kinderen, en zij bogen zich neder; en daarna trad Jozef toe en Rachel, en zij bogen zich neder. En hij zeide: Voor wien is u al dit heir, dat ik ontmoet heb? En hij zeide: Om genade te vinden in de ogen mijns heren! Maar Ezau zeide: Ik heb veel, mijn broeder! het zij het uwe, wat gij hebt! Toen zeide Jakob: Och neen! indien ik nu genade in uw ogen gevonden heb, zo neem mijn geschenk van mijn hand; daarom, omdat ik uw aangezicht gezien heb, als had ik Gods aangezicht gezien, en gij welgevallen aan mij genomen hebt. Neem toch mijn zegen, die u toegebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam. En hij zeide: Laat ons reizen en voorttrekken; en ik zal voor u trekken. Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet, dat deze kinderen teder zijn, en dat ik zogende schapen en koeien bij mij heb; indien men dezelve maar één dag afdrijft, zo zal de gehele kudde sterven. Mijn heer trekke toch voorbij, voor het aangezicht van zijn knecht; en ik zal mij op mijn gemak als leidsman voegen, naar den gang van het werk, hetwelk voor mijn aangezicht is, en naar den gang dezer kinderen, totdat ik bij mijn heer te Seïr kome. En Ezau zeide: Laat mij toch van dit volk, dat met mij is, u bijstellen. En hij zeide: Waartoe dat? laat mij genade vinden in mijns heren ogen! Alzo keerde Ezau dien dag wederom zijns weegs naar Seïr toe. Maar Jakob reisde naar Sukkoth, en bouwde een huis voor zich, en maakte hutten voor zijn vee; daarom noemde hij den naam dier plaats Sukkoth. En Jakob kwam behouden tot de stad Sichem, welke is in het land Kanaän, als hij kwam van Paddan-Aram; en hij legerde zich in het gezicht der stad. En hij kocht een deel des velds, waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds. En hij richtte aldaar een altaar op, en noemde het: De God Israëls is God!

Genesis 33:1-20 Herziene Statenvertaling (HSV)

Toen sloeg Jakob zijn ogen op en zag, en zie, daar kwam Ezau, met vierhonderd man bij zich. Hij verdeelde zijn kinderen over Lea, Rachel en zijn beide slavinnen. Hij zette de slavinnen en hun kinderen vooraan, Lea en haar kinderen daarachter en Rachel en Jozef daar weer achter, terwijl hij zelf vóór hen uit ging en zich zeven keer ter aarde neerboog, totdat hij bij zijn broer gekomen was. Maar Ezau snelde hem tegemoet, omarmde hem, viel hem om de hals en kuste hem; en zij huilden. Toen sloeg hij zijn ogen op en zag de vrouwen en de kinderen. Hij vroeg: Wie heb je daar bij je? Jakob zei: Dat zijn de kinderen die God uw dienaar in Zijn genade geschonken heeft. Toen kwamen de slavinnen naar voren, zij en hun kinderen, en zij bogen zich neer. Ook Lea en haar kinderen kwamen naar voren en bogen zich neer; daarna kwamen Jozef en Rachel naar voren en zij bogen zich neer. Toen vroeg hij: Wat wil je met heel dat leger dieren dat ik ben tegengekomen? Hij zei: Die zijn bedoeld om genade in de ogen van mijn heer te vinden. Maar Ezau zei: Ik heb veel, mijn broer. Laat wat je hebt, van jou blijven. Jakob zei daarop: Nee toch, als ik toch genade in uw ogen gevonden heb, neem het geschenk uit mijn hand dan aan, want ik heb uw aangezicht gezien alsof ik het aangezicht van God zag, en u bent mij goedgezind geweest. Aanvaard toch mijn geschenk, dat u gebracht is, omdat God mij dit in Zijn genade geschonken heeft, en omdat ik alles heb. Hij drong zo aan dat hij het aanvaardde. Ezau zei: Laten wij opbreken en verdergaan, en ik zal met je meegaan. Hij zei echter tegen hem: Mijn heer weet dat de kinderen zwak zijn, en dat ik zogend kleinvee en zogende runderen bij mij heb; als men die maar één dag opjaagt, zal al het kleinvee sterven. Laat mijn heer toch vóór zijn dienaar uit gaan; ik wil op mijn gemak verdergaan, naar de gang van het vee dat vóór mij is en naar de gang van de kinderen, totdat ik bij mijn heer in Seïr kom. Toen zei Ezau: Laat mij toch enkelen uit het volk dat bij mij is, bij je plaatsen. Maar hij zei: Waarom is dat nodig? Laat mij genade vinden in de ogen van mijn heer. Zo ging Ezau die dag zijns weegs, terug naar Seïr. Maar Jakob trok naar Sukkoth. En hij bouwde een huis voor zichzelf en maakte hutten voor zijn vee. Daarom gaf hij die plaats de naam Sukkoth. Jakob kwam veilig aan bij de stad Sichem, die in het land Kanaän ligt, nadat hij uit Paddan-Aram gekomen was; en in het zicht van die stad zette hij zijn tenten op. Hij kocht het stuk land waarop hij zijn tent gezet had voor honderd geldstukken van de zonen van Hemor, de vader van Sichem. Hij richtte daar een altaar op en gaf het de naam: De God van Israël is God.

Genesis 33:1-20 Het Boek (HTB)

Toen zag Jakob in de verte Esau met vierhonderd man aankomen. Hij zette zijn gezin in een rij met zijn twee bijvrouwen en hun kinderen voorop, daarachter Lea met haar kinderen en helemaal achteraan Rachel met Jozef. Jakob liep naar voren tot hij bij zijn broer kwam en boog zeven keer diep voor hem. Maar Esau rende op hem af en omarmde hem! Ze kusten elkaar en huilden. Esau wees op de vrouwen en kinderen en vroeg: ‘Wie zijn dat, die je daar bij je hebt?’ ‘Dat zijn de kinderen die God mij geschonken heeft,’ antwoordde Jakob. Zijn bijvrouwen en hun kinderen kwamen naar voren en bogen diep voor Esau. Daarna deden Lea en haar kinderen hetzelfde, evenals Rachel en Jozef. ‘En wat waren dat voor dieren die ik tegenkwam?’ vroeg Esau. Jakob antwoordde: ‘Dat waren geschenken voor jou om je gunstig te stemmen!’ ‘Broer, ik heb al genoeg,’ lachte Esau, ‘hou jij je dieren maar.’ ‘Nee, ik wil graag dat je die geschenken aanneemt,’ zei Jakob. ‘Het is een hele opluchting voor mij dat je ons zo vriendelijk tegemoet komt. Dat ik jou in deze stemming mag ontmoeten, betekent voor mij evenveel als de vertroostende blik van God. Neem mijn geschenken alsjeblieft aan, want God is erg goed voor mij geweest. Ik heb toch alles,’ was Jakobs antwoord. Daarop nam Esau dan toch de geschenken maar aan. ‘Nou, laten we dan maar gaan,’ zei Esau. ‘Mijn mannen en ik zullen bij jullie blijven en jullie begeleiden.’ Maar Jakob wierp tegen: ‘Zoals je ziet, zijn sommige kinderen nog erg klein en het vee heeft ook jongen. Als die te snel worden gedreven, zullen ze doodgaan. Ga jij maar vast vooruit, wij volgen wel in ons eigen tempo en dan ontmoeten we elkaar in Seïr.’ ‘Goed,’ zei Esau, ‘maar dan zal ik een aantal mannen bij je laten om je te helpen en de weg te wijzen.’ ‘Nee,’ hield Jakob vol, ‘wij komen er wel. Doe alsjeblieft wat ik heb voorgesteld.’ En Esau ging diezelfde dag nog terug naar Seïr. Jakob en zijn metgezellen reisden door tot Sukkot, sloegen daar hun kamp op en bouwden hutten voor de kudde. Daarom heet die plaats Sukkot (Hutten). Daarna kwamen zij veilig aan in Sichem, in Kanaän en sloegen hun kamp op buiten de stad. Jakob kocht het stuk land waarop hij zijn tent had opgezet, voor honderd zilverstukken van de familie van Chamor, de vader van Sichem. Hij bouwde daar een altaar en noemde het: ‘De God van Israël is God.’

Genesis 33:1-20 BasisBijbel (BB)

Toen Jakob opkeek, zag hij zijn broer Ezau aankomen met 400 mannen bij zich. Toen verdeelde hij de kinderen tussen Lea en Rachel en de twee slavinnen. Hij zette de slavinnen met hun kinderen vooraan, daarachter Lea met haar kinderen, en Rachel met Jozef achteraan. Zelf liep hij voorop. Hij boog zeven keer heel diep, totdat hij bij zijn broer gekomen was. Maar Ezau rende hem tegemoet, omarmde hem, viel hem om de hals en kuste hem. Ze huilden allebei. Toen zag Ezau de vrouwen en de kinderen en vroeg: "Wie heb je daar bij je?" Jakob antwoordde: "De kinderen die God in zijn goedheid aan mij heeft gegeven." De slavinnen kwamen met hun kinderen dichterbij en bogen diep voor hem. Daarna kwamen ook Lea en haar kinderen en bogen diep voor hem. Tenslotte kwamen Jozef en Rachel dichterbij en bogen diep. Toen zei Ezau: "Wat was je bedoeling met al die mensen die ik tegenkwam?" Jakob zei: "Ik wilde het vee dat ze bij zich hadden aan jou geven, in de hoop dat je dan niet langer kwaad op me zou zijn." Maar Ezau zei: "Broer, ik heb al zoveel. Dit is van jou, je mag het houden." Maar Jakob zei: "Nee, neem alsjeblieft mijn geschenk aan. Want toen ik jou zag, was het alsof ik God Zelf zag. Want ik heb je gezien en toch ben ik in leven gebleven. En je bent vriendelijk tegen me geweest. Neem alsjeblieft het geschenk aan dat ik je heb laten brengen. Want God is goed voor mij geweest en ik heb meer dan genoeg." En hij bleef er bij hem op aandringen dat hij het zou houden. Daarom nam Ezau het uiteindelijk aan. Ezau zei: "Laten we samen verder reizen. Ik zal voorop gaan." Maar Jakob antwoordde: "Je ziet dat de kinderen nog maar klein zijn. Ook heb ik schapen, geiten en koeien bij me die jongen hebben. Als die op één dag te veel worden opgejaagd, gaan ze dood. Reis jij maar vooruit. Dan zal ik rustig verder trekken in het tempo van het vee en van de kinderen, totdat ik bij je in Seïr ben." Toen zei Ezau: "Laat dan een paar van mijn mannen bij jullie blijven." Maar Jakob zei: "Dat is heus niet nodig. Ik ben al blij dat je niet langer kwaad op me bent." Toen ging Ezau diezelfde dag weer naar Seïr terug. Maar Jakob trok naar Sukkot. Daar bouwde hij een huis voor zichzelf en zijn familie. Voor zijn kudden zette hij hutten neer. Daarom noemde hij die plek Sukkot (= 'hutten'). Jakob kwam van zijn reis uit Paddan-Aram veilig aan bij de stad Sichem, in Kanaän. Hij ging in de buurt van de stad wonen. Het stuk grond waarop hij ging wonen, kocht hij voor 100 geldstukken van de zonen van Hemor. Eén van die zonen heette Sichem. Jakob bouwde er een altaar en noemde dat altaar 'de God van Israël is God' (El-Elohe-Israël).