Genesis 27:1-36

Genesis 27:1-36 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)

En het geschiedde, als Izak oud geworden was, en zijn ogen donker geworden waren, en hij niet zien kon; toen riep hij Ezau, zijn grootsten zoon, en zeide tot hem: Mijn zoon! En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik! En hij zeide: Zie nu, ik ben oud geworden, ik weet den dag mijns doods niet. Nu dan, neem toch uw gereedschap, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit in het veld, en jaag mij een wildbraad; En maak mij smakelijke spijzen, zo als ik die gaarne heb, en breng ze mij, dat ik ete; opdat mijn ziel u zegene, eer ik sterve. Rebekka nu hoorde toe, als Izak tot zijn zoon Ezau sprak; en Ezau ging in het veld, om een wildbraad te jagen, dat hij het inbracht. Toen sprak Rebekka tot Jakob, haar zoon, zeggende: Zie, ik heb uw vader tot Ezau, uw broeder, horen spreken, zeggende: Breng mij een wildbraad, en maak mij smakelijke spijzen toe, dat ik ete; en ik zal u zegenen voor het aangezicht des HEEREN, voor mijn dood. Nu dan, mijn zoon! hoor mijn stem in hetgeen ik u gebiede. Ga nu heen tot de kudde, en haal mij van daar twee goede geitenbokjes; en ik zal die voor uw vader maken tot smakelijke spijzen, gelijk als hij gaarne heeft. En gij zult ze tot uw vader brengen, en hij zal eten, opdat hij u zegene voor zijn dood. Toen zeide Jakob tot Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broeder Ezau is een harig man, en ik ben een glad man. Misschien zal mij mijn vader betasten, en ik zal in zijn ogen zijn als een bedrieger; zo zoude ik een vloek over mij halen, en niet een zegen. En zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon! hoor alleen naar mijn stem, en ga, haal ze mij. Toen ging hij, en hij haalde ze, en bracht ze zijn moeder; en zijn moeder maakte smakelijke spijzen, gelijk als zijn vader gaarne had. Daarna nam Rebekka de kostelijke klederen van Ezau, haar grootsten zoon, die zij bij zich in huis had, en zij trok ze Jakob, haar kleinsten zoon, aan. En de vellen van de geitenbokjes trok zij over zijn handen, en over de gladdigheid van zijn hals. En zij gaf de smakelijke spijzen, en het brood, welke zij toegemaakt had, in de hand van Jakob, haar zoon. En hij kwam tot zijn vader, en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon? En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Ezau uw eerstgeborene; ik heb gedaan, gelijk als gij tot mij gesproken hadt; sta toch op, zit, en eet van mijn wildbraad, opdat uw ziel mij zegene. Toen zeide Izak tot zijn zoon: Hoe is dit, dat gij het zo haast gevonden hebt, mijn zoon? En hij zeide: Omdat de HEERE uw God dat heeft doen ontmoeten voor mijn aangezicht. En Izak zeide tot Jakob: Nader toch, dat ik u betaste, mijn zoon! of gij mijn zoon Ezau zelf zijt, of niet. Toen kwam Jakob bij, tot zijn vader Izak, die hem betastte; en hij zeide: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezau’s handen. Doch hij kende hem niet, omdat zijn handen harig waren, gelijk zijns broeders Ezau’s handen; en hij zegende hem. En hij zeide: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf? En hij zeide: Ik ben het! Toen zeide hij: Stel het nabij mij, dat ik van het wildbraad mijns zoons ete, opdat mijn ziel u zegene. En hij stelde het nabij hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn, en hij dronk. En zijn vader Izak zeide tot hem: Kom toch bij, en kus mij, mijn zoon! En hij kwam bij, en hij kuste hem; toen rook hij de reuk zijner klederen, en zegende hem; en hij zeide: Zie, de reuk mijns zoons is als de reuk des velds, hetwelk de HEERE gezegend heeft. Zo geve u dan God van den dauw des hemels, en de vettigheid der aarde, en menigte van tarwe en most. Volken zullen u dienen, en natiën zullen zich voor u nederbuigen; wees heer over uw broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen! Vervloekt moet hij zijn, wie u vervloekt; en wie u zegent, zij gezegend! En het geschiedde, als Izak voleindigd had Jakob te zegenen, zo geschiedde het, toen Jakob maar even van het aangezicht van zijn vader Izak uitgegaan was, dat Ezau, zijn broeder, van zijn jacht kwam. Hij nu ook maakte smakelijke spijzen toe, en bracht die tot zijn vader; en hij zeide tot zijn vader: Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons, opdat uw ziel mij zegene. En Izak, zijn vader, zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Ezau. Toen verschrikte Izak met zeer grote verschrikking, gans zeer, en zeide: Wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd en tot mij gebracht heeft? en ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt, en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend wezen. Als Ezau de woorden zijns vaders hoorde, zo schreeuwde hij met een groten en bitteren schreeuw, gans zeer; en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader! En hij zeide: Uw broeder is gekomen met bedrog, en heeft uw zegen weggenomen. Toen zeide hij: Is het niet omdat men zijn naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee reizen heeft bedrogen? mijn eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen genomen! Voorts zeide hij: Hebt gij dan geen zegen voor mij uitbehouden?

Genesis 27:1-36 Herziene Statenvertaling (HSV)

Het gebeurde, toen Izak oud geworden was en zijn ogen dof geworden waren zodat hij niet meer kon zien, dat hij zijn oudste zoon Ezau riep, en tegen hem zei: Mijn zoon! Hij zei: Zie, hier ben ik! Hij zei: Zie toch, ik ben oud geworden en ik weet de dag van mijn dood niet. Nu dan, pak je jachtgerei, je pijlkoker en je boog, trek het veld in en jaag voor mij een stuk wild. Maak dan een smakelijk gerecht voor me klaar, zoals ik het graag heb, en breng het me om te eten. Dan zal mijn ziel je zegenen voordat ik sterf. Nu luisterde Rebekka mee, toen Izak tot zijn zoon Ezau sprak. Ezau ging het veld in om een stuk wild te jagen en dat mee te brengen. Toen zei Rebekka tegen Jakob, haar zoon: Zie, ik heb je vader tegen Ezau, je broer, horen zeggen: Breng me een stuk wild en maak een smakelijk gerecht voor me klaar om op te eten; dan zal ik je voor het aangezicht van de HEERE zegenen, vóór mijn dood. Nu dan, mijn zoon, luister naar mijn stem, naar wat ik je gebied. Ga toch naar de kudde en haal daar voor mij twee goede geitenbokjes. Dan zal ik daarvan een smakelijk gerecht voor je vader klaarmaken, zoals hij het graag heeft. Dat moet je naar je vader brengen en hij zal het eten. Dan zal hij je zegenen, vóór zijn dood. Toen zei Jakob tegen Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broer Ezau is een behaarde man en ik heb een gladde huid. Misschien betast mijn vader mij; dan zal ik in zijn ogen als een bedrieger zijn en zal ik een vloek over mij brengen en geen zegen. Maar zijn moeder zei tegen hem: Laat je vloek mij dan maar treffen, mijn zoon. Luister nu maar naar mijn stem en ga ze voor mij halen. Toen ging hij ze halen en hij bracht ze bij zijn moeder. En zijn moeder maakte een smakelijk gerecht klaar, zoals zijn vader het graag had. Daarop nam Rebekka de kostbare kleren van Ezau, haar oudste zoon, die ze bij zich in huis had, en trok ze Jakob, haar jongste zoon, aan. Het vel van de geitenbokjes trok ze over zijn handen en over zijn gladde hals. Zij gaf haar zoon Jakob het smakelijke gerecht in handen, met het brood dat zij klaargemaakt had. Hij kwam bij zijn vader en zei: Mijn vader! En hij zei: Zie, hier ben ik; wie ben je, mijn zoon? Jakob zei tegen zijn vader: Ik ben Ezau, uw eerstgeborene. Ik heb gedaan wat u mij gezegd hebt. Richt u toch op, ga zitten en eet van mijn wildbraad, zodat uw ziel mij kan zegenen. Izak zei daarop tegen zijn zoon: Hoe is het mogelijk dat je dat zo snel gevonden hebt, mijn zoon? Hij zei: Omdat de HEERE, uw God, het mij heeft laten tegenkomen. Izak zei tegen Jakob: Kom toch wat dichterbij zodat ik je kan betasten, mijn zoon, of je werkelijk mijn zoon Ezau bent of niet. Toen kwam Jakob dichter bij zijn vader Izak en die betastte hem. Hij zei: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezaus handen. Hij herkende hem dus niet, omdat zijn handen, net als de handen van zijn broer Ezau, behaard waren. En hij zegende hem. Hij zei: Ben je echt mijn zoon Ezau? Hij antwoordde: Dat ben ik. Toen zei Izak: Zet het wat dichter bij me. Dan kan ik van het wildbraad van mijn zoon eten, zodat mijn ziel je kan zegenen. Hij zette het dicht bij hem en hij at. Hij bracht hem ook wijn en hij dronk ervan. Zijn vader Izak zei tegen hem: Kom toch dichterbij en kus mij, mijn zoon! Hij kwam dichterbij en kuste hem. Toen rook hij de geur van zijn kleren en zegende hem. Hij zei: Zie, de geur van mijn zoon is als de geur van het veld, dat de HEERE gezegend heeft. Moge God je geven van de dauw van de hemel, van de vruchtbare streken van de aarde: overvloed van koren en nieuwe wijn. Volken zullen je dienen, naties zullen zich voor je buigen. Wees heerser over je broers, de zonen van je moeder zullen zich voor je buigen. Vervloekt moet zijn wie jou vervloekt, en gezegend wie jou zegent! En het gebeurde, toen Izak gereed was met het zegenen van Jakob, en Jakob nog maar net bij Izak weggegaan was, toen gebeurde het dat Ezau, zijn broer, van zijn jacht terugkwam. Ook hij maakte een smakelijk gerecht klaar en bracht dat bij zijn vader. Hij zei tegen zijn vader: Mijn vader, richt u op en eet van het wildbraad van uw zoon, zodat uw ziel mij kan zegenen. Izak, zijn vader, zei tegen hem: Wie ben je? Hij zei: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Ezau. Toen beefde Izak van grote en hevige schrik en zei: Wie was het dan die een stuk wild gejaagd en het mij gebracht heeft? Ik heb overal van gegeten voordat jij kwam, en ik heb hem gezegend, en gezegend zal hij zijn. Toen Ezau de woorden van zijn vader hoorde, gaf hij een zeer luide en bittere schreeuw, en zei tegen zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader! Hij antwoordde echter: Je broer is met bedrog gekomen en heeft je je zegen afgenomen. Hij zei daarop: Wordt hij niet terecht Jakob genoemd, omdat hij mij nu twee keer bedrogen heeft? Mijn eerstgeboorterecht heeft hij mij afgenomen, en zie, nu heeft hij mij mijn zegen afgenomen. Verder zei hij: Hebt u dan geen zegen voor mij overgehouden?

Genesis 27:1-36 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

Toen Isaak oud geworden was, werden zijn ogen zo verzwakt, dat hij niet zien kon. Hij riep zijn oudste zoon Esau en zeide tot hem: Mijn zoon. En deze zeide tot hem: Hier ben ik. En hij zeide: Zie toch, ik ben oud geworden, ik weet de dag van mijn dood niet. Nu dan, neem toch uw wapentuig, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit, het veld in en schiet voor mij een stuk wild; bereid mij dan een smakelijk gerecht, zoals ik het gaarne heb, en breng het mij, opdat ik ete; dan zal ik u zegenen, eer ik sterf. Rebekka had geluisterd, toen Isaak tot zijn zoon Esau sprak. Nadat Esau het veld ingegaan was om een stuk wild te schieten en het (zijn vader) te brengen, zeide Rebekka tot haar zoon Jakob: Zie, ik heb uw vader horen spreken tot uw broeder Esau: Breng mij toch een stuk wild en bereid mij een smakelijk gerecht, opdat ik ete, en ik zal u vóór mijn dood zegenen voor het aangezicht des HEREN. Nu dan, mijn zoon, luister naar mij in wat ik u gebied. Ga naar de kudde, haal mij vandaar twee beste geitebokjes, dan zal ik die tot een smakelijk gerecht voor uw vader bereiden, zoals hij het gaarne heeft. Breng dit dan aan uw vader om te eten, opdat hij u zegene vóór zijn dood. Maar Jakob zeide tot zijn moeder Rebekka: Zie, mijn broeder Esau is een ruig man, en ik ben een onbehaard man. Misschien zal mijn vader mij betasten; dan zal ik in zijn ogen zijn als iemand, die de spot met hem drijft, en ik zal vloek over mij brengen en geen zegen. Maar zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon; luister nu naar mij en ga ze mij halen. Toen ging hij ze halen en bracht ze aan zijn moeder, en zijn moeder bereidde een smakelijk gerecht, zoals zijn vader het gaarne had. Ook nam Rebekka de beste klederen van haar oudste zoon Esau, die bij haar in huis waren, en liet ze haar jongste zoon Jakob aantrekken. En de vellen der geitebokjes trok zij over zijn handen en over zijn gladde hals. Toen stelde zij het smakelijk gerecht en het brood, dat zij bereid had, haar zoon Jakob ter hand. Daarop kwam hij bij zijn vader en zeide: Mijn vader. En deze zeide: Hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon? En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Esau, uw eerstgeborene; ik heb gedaan, zoals gij tot mij gesproken hebt. Richt u op, ga zitten en eet van mijn wildbraad, opdat gij mij moogt zegenen. Daarop zeide Isaak tot zijn zoon: Wat hebt gij het spoedig gevonden, mijn zoon! En hij zeide: Omdat de HERE, uw God, mij deed slagen. Toen zeide Isaak tot Jakob: Kom toch dichterbij, opdat ik u betaste, mijn zoon, of gij inderdaad mijn zoon Esau zijt of niet. Jakob dan kwam dichterbij tot zijn vader Isaak, en deze betastte hem. En hij zeide: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Esaus handen. Doch hij herkende hem niet, omdat zijn handen behaard waren evenals de handen van zijn broeder Esau. En hij wilde hem zegenen en zeide: Zijt gij inderdaad mijn zoon Esau zelf? En hij zeide: Ja. Toen zeide hij: Zet het dicht bij mij, dan wil ik eten van het wildbraad van mijn zoon, opdat ik u zegene. Toen zette hij het dicht bij hem, en hij at; ook bracht hij hem wijn, en hij dronk. Daarna zeide zijn vader Isaak tot hem: Kom toch dichterbij en kus mij, mijn zoon. En hij kwam dichterbij en kuste hem. Toen hij de geur van zijn klederen rook, zegende hij hem en zeide: Zie, de geur van mijn zoon is als de geur van het veld, dat de HERE gezegend heeft. God zal u geven van de dauw des hemels en van de vette streken der aarde, en overvloed van koren en most. Volken zullen u dienen, en natiën zich voor u nederwerpen; wees heerser over uw broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen. Wie u vervloekt, zij vervloekt, en wie u zegent, zij gezegend. Toen Isaak geëindigd had Jakob te zegenen en Jakob nog maar nauwelijks van zijn vader Isaak naar buiten was gegaan, kwam zijn broeder Esau van de jacht. Ook hij bereidde een smakelijk gerecht en bracht dat aan zijn vader. En hij zeide tot zijn vader: Mijn vader richte zich op en ete van het wildbraad van zijn zoon, opdat gij mij zegent. En zijn vader Isaak zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw eerstgeboren zoon Esau. Toen schrok Isaak geweldig en hij zeide: Wie was het dan toch, die het wild geschoten en mij gebracht heeft? En ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend zijn. Zodra Esau de woorden van zijn vader hoorde, gaf hij een luide en bittere schreeuw, en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader! Toen zeide deze: Uw broeder is met bedrog gekomen en heeft uw zegen weggenomen. En hij zeide: Noemt men hem niet terecht Jakob, omdat hij mij nu al tweemaal bedrogen heeft? Mijn eerstgeboorterecht heeft hij weggenomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen weggenomen. En hij zeide: Hebt gij voor mij geen zegen overgehouden?

Genesis 27:1-36 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)

Toen Izaäk oud was geworden, werden zijn ogen zó slecht, dat hij niet meer kon zien. Hij riep zijn oudste zoon Ezau: "Mijn zoon!" Ezau zei: "Ja, vader?" Hij zei: "Ik ben oud geworden en ik weet niet hoelang ik nog zal leven. Ga met je pijl en boog het veld in en schiet voor mij een wild dier. Maak daarvan een lekkere maaltijd voor mij klaar. Je weet wat ik lekker vind. Dan zal ik eten en daarna zal ik je zegenen, vóór ik sterf." Rebekka had geluisterd toen Izaäk met Ezau sprak. Ze wachtte tot Ezau het veld was ingegaan om een wild dier te schieten en het aan zijn vader te brengen. Toen zei ze tegen haar zoon Jakob: "Ik heb gehoord wat je vader tegen je broer Ezau heeft gezegd. Hij zei: 'Ga voor mij een wild dier schieten en maak daarvan voor mij een lekkere maaltijd klaar. Die zal ik eten en daarna zal ik je vóór mijn dood zegenen in de aanwezigheid van de Heer.' Doe nu wat ik je zeg. Ga naar de kudde en haal daar voor mij twee mooie, jonge geitjes. Daarvan zal ik voor je vader een lekkere maaltijd klaarmaken. Ik weet precies wat hij lekker vindt. Jij brengt die maaltijd naar je vader en laat hem daarvan eten. Daarna zal hij jou zegenen voordat hij sterft." Maar Jakob zei tegen zijn moeder Rebekka: "Mijn broer Ezau is heel erg behaard, en ik heb niet zoveel haar. Misschien zal mijn vader mij willen aanraken. Dan zal hij ontdekken dat ik een bedrieger ben. Dan zal hij mij vervloeken in plaats van zegenen." Maar zijn moeder zei tegen hem: "Die vervloeking mag dan op mij komen. Doe nu maar wat ik zeg en ga die geitjes voor me halen." Toen haalde hij de geitjes en bracht ze naar zijn moeder. Ze maakte er een maaltijd van, zoals zijn vader lekker vond. Ook haalde Rebekka de beste kleren van haar oudste zoon Ezau, die bij haar in huis lagen. Ze liet haar jongere zoon Jakob die aantrekken. En ze trok de vachten van de geitjes over zijn handen en over zijn gladde hals. Toen gaf ze Jakob de lekkere maaltijd die ze had klaargemaakt en het brood. Jakob kwam bij zijn vader en zei: "Vader?" Zijn vader zei: "Ja, wie ben je, mijn zoon?" Jakob zei tegen zijn vader: "Ik ben uw oudste zoon Ezau. Ik heb gedaan wat u tegen mij heeft gezegd. Kom zitten en eet van het wild. Dan kunt u mij zegenen." Toen zei Izaäk tegen zijn zoon: "Hoe heb je zo snel iets kunnen schieten, mijn zoon?" Hij zei: "Doordat uw Heer God mij snel een dier liet vinden." Toen zei Izaäk tegen Jakob: "Kom wat dichterbij, dan kan ik voelen of je inderdaad Ezau bent of niet." Jakob kwam dichterbij en zijn vader voelde aan hem. Hij zei: "De stem is de stem van Jakob. Maar de handen zijn de handen van Ezau." En hij herkende hem niet, omdat zijn handen behaard waren, net als de handen van zijn broer Ezau. Hij wilde hem zegenen. Hij vroeg: "Ben je echt mijn zoon Ezau?" Jakob zei: "Ja." Toen zei hij: "Zet het eten bij mij neer, dan zal ik eten van de maaltijd van mijn zoon. Daarna zal ik je zegenen." Toen zette Jakob het eten bij hem neer en Izaäk at. Ook bracht Jakob wijn en Izaäk dronk. Daarna zei Izaäk tegen hem: "Kom bij me en kus me, mijn zoon." Jakob kwam dichterbij en kuste hem. Toen Izaäk de geur van zijn kleren rook, zegende hij hem en zei: "Mijn zoon ruikt naar het veld dat de Heer heeft gezegend. God zal je de dauw van de hemel en vruchtbare grond geven. Hij zal je graan en wijn in overvloed geven. Volken zullen je dienen en zich diep voor jou buigen. Je zal heersen over je broers. De zonen van je moeder zullen zich voor jou buigen. Als mensen jou slecht behandelen, zal God ook hén slecht behandelen. En als mensen jou goed behandelen, zal God ook goed voor hén zijn." Toen was Izaäk klaar met het zegenen van Jakob. Jakob was nog maar net bij zijn vader weg, toen zijn broer Ezau terugkwam van de jacht.Ook Ezau maakte een lekkere maaltijd klaar en bracht die naar zijn vader. Hij zei tegen hem: "Vader, kom zitten en eet van het wild dat ik heb klaargemaakt. Dan kunt u mij zegenen." Zijn vader Izaäk zei tegen hem: "Wie ben jij?" Hij zei: "Ik ben uw oudste zoon Ezau." Izaäk schrok vreselijk en zei: "Wie was het dan die daarnet het wild heeft geschoten en aan mij heeft gebracht? Ik heb van alles gegeten, voordat jij kwam. Daarna heb ik hem gezegend. Daarom zal hij ook gezegend zijn." Toen Ezau dat hoorde, schreeuwde hij van woede en zei tegen zijn vader: "Zegen mij óók, vader!" Maar zijn vader zei: "Je broer heeft mij bedrogen. Hij heeft jouw zegen gestolen." Ezau zei: "Ze noemen hem niet voor niets Jakob [ (= 'verdringer') ]! Want nu heeft hij me al twee keer bestolen! Hij heeft van mij de rechten gestolen die ik als oudste zoon had, en nu heeft hij ook nog mijn zegen gestolen." En hij vroeg: "Heeft u voor mij dan geen zegen meer over?"

Genesis 27:1-36 Het Boek (HTB)

Isaak werd op zijn oude dag half blind. Op een dag riep hij zijn oudste zoon Esau bij zich. ‘Mijn zoon,’ zei Isaak, ‘ik ben al oud en elke dag kan mijn laatste zijn. Neem je boog en je pijlen en schiet een stuk wild voor mij. Maak het dan voor me klaar, zoals ik het graag lust en breng het hier, zodat ik ervan kan eten. Daarna zal ik je als mijn oudste zoon zegenen nog vóór ik sterf.’ Maar Rebekka had het gesprek afgeluisterd en toen Esau het veld inging, riep zij Jakob en vertelde hem wat zijn vader tegen zijn broer had gezegd. Rebekka gaf Jakob de raad: ‘Ga naar de kudde en breng twee jonge geiten hier. Dan zal ik het lievelingsgerecht van je vader klaarmaken. Jij moet hem dat brengen en als hij ervan heeft genoten, zal hij jou voor zijn dood zegenen in plaats van Esau!’ Maar Jakob protesteerde: ‘Maar moeder, vader laat zich heus niet zo gemakkelijk bedriegen. Esau is behaard en ik heb een gladde huid. Stel dat vader zijn hand op mijn arm legt? Hij zal denken dat ik hem voor de gek wil houden en me vervloeken in plaats van zegenen!’ Maar Rebekka stelde hem gerust. ‘Ik zal zijn vervloeking op mij nemen, jongen,’ zei zij. ‘Doe jij nu maar wat ik heb gezegd. Ga die geiten halen!’ Jakob deed wat zijn moeder hem had opgedragen en bracht haar de geiten, die zij klaarmaakte op de manier die Isaak het lekkerste vond. Toen haalde ze Esauʼs beste kleren voor de dag—die lagen daar in huis—en liet Jakob die aantrekken. Van de harige huid van de geiten maakte ze twee handschoenen en een reep van de huid bond ze om Jakobs gladde hals. Toen gaf ze hem de schaal met het heerlijk ruikende vlees en wat versgebakken brood. Jakob ging de tent in waar zijn vader lag en antwoordde op Isaaks vraag, wie daar was: ‘Ik ben Esau, uw oudste zoon. Ik heb gedaan wat u mij hebt gevraagd. Hier is het gerecht dat u graag wilde hebben. Ga even rechtop zitten en eet het, zodat u mij kunt zegenen.’ En Isaak vroeg: ‘Hoe heb je dat zo snel voor elkaar gekregen, jongen?’ Jakob antwoordde daarop: ‘De HERE, uw God heeft mij geholpen!’ Isaak liet Jakob bij zich komen en betastte hem. ‘De stem is van Jakob, maar de handen zijn van Esau,’ zei hij bij zichzelf. Nogmaals vroeg Isaak hem of hij werkelijk Esau was, waarop Jakob weer bevestigend antwoordde. Toen was Isaak overtuigd en hij at van het gerecht en dronk de wijn, die Jakob ook had meegebracht. ‘Kom hier en kus me, mijn zoon,’ vroeg Isaak na het eten. Jakob kuste hem en Isaak rook de geur van zijn kleren en was toen helemaal overtuigd. En hij gaf Jakob zijn zegen met de woorden: ‘De geur van mijn zoon is de goede geur van de aarde en het open veld, dat de HERE heeft gezegend. Moge God je altijd genoeg regen voor je oogst, voor je koren en voor je wijnranken geven. Vele volken zullen zich aan je onderwerpen. Heers over je broeders. Je broers zullen voor je buigen. Vervloekt zijn zij die jou vervloeken en gezegend zijn zij die jou zegenen.’ Na die zegen, toen Jakob nog maar net de tent van zijn vader had verlaten, kwam Esau terug van de jacht. Hij maakte zijn vaders lievelingsgerecht klaar en ging ermee naar de tent. Maar toen hij binnenkwam en zijn vader het eten aanbood, vroeg die bevreemd: ‘Wie is daar?’ Esau zei dat hij het was en Isaak schrok zichtbaar. ‘Maar wie is hier dan net geweest met wildbraad, waarvan ik heb gegeten?’ vroeg hij zich verontrust af. Esau begon te klagen: ‘Och, vader, zegen mij, zegen mij ook!’ Maar Isaaks antwoord was onverbiddelijk. ‘Je broer was hier en heeft mij bedrogen. Hij heeft jouw zegen weggenomen.’ Esau reageerde verbitterd. ‘Geen wonder dat ze hem de Bedrieger noemen. Eerst nam hij mij mijn eerstgeboorterecht af en nu heeft hij mijn zegen ook nog gestolen. Och, hebt u geen enkele zegen meer over voor mij?’ smeekte hij zijn vader.