Genesis 26:1-35
Genesis 26:1-35 Het Boek (HTB)
Er ontstond een zware hongersnood in het land, zoals al eerder was gebeurd toen Abraham naar Egypte uitweek. Isaak trok nu naar Gerar, waar koning Abimelech van de Filistijnen nog steeds de scepter zwaaide. De HERE verscheen aan Isaak en waarschuwde: ‘Ga niet naar Egypte. Doe wat Ik zeg en blijf in dit land. Als u dat doet, zal Ik bij u zijn en u zegenen. Dit hele land zal Ik u en uw nakomelingen geven, net zoals Ik uw vader Abraham heb beloofd. Uw nageslacht zal ontelbaar zijn als de sterren! Ik zal hun al deze landen geven en zij zullen een zegen zijn voor alle volken van de wereld. Dat doe Ik allemaal omdat Abraham mijn bepalingen en wetten gehoorzaamde.’ Daarom bleef Isaak in Gerar. Toen de mannen uit die plaats hem vroegen wie Rebekka was, zei hij: ‘Zij is mijn zuster.’ Want hij was bang dat zij hem zouden doden als hij vertelde dat zij zijn vrouw was. Ze was erg knap en om haar te krijgen, konden ze hem wel eens uit de weg willen ruimen. Maar enige tijd later keek koning Abimelech toevallig uit een raam van zijn paleis en zag hoe Isaak Rebekka liefkoosde. Abimelech liet Isaak bij zich komen en schreeuwde: ‘Rebekka is uw vrouw! Waarom hebt u gezegd dat ze uw zuster is?’ ‘Omdat ik bang was vermoord te worden,’ legde Isaak uit. ‘Ik was bang dat iemand mij zou doden om haar te krijgen.’ ‘Hoe kon u ons zoiets aandoen?’ riep de koning. ‘Iemand had zomaar gemeenschap met haar kunnen hebben en dan waren wij schuldig geworden aan een zware zonde!’ Abimelech liet daarop overal bekendmaken: ‘Iedereen die deze man of zijn vrouw te na komt, zal sterven.’ Dat jaar haalde Isaak een enorme oogst binnen. Zijn zaaisel kwam honderdvoudig terug. De HERE zegende hem. Zo werd hij steeds rijker. Hij had grote kudden schapen en geiten en veel slaven en slavinnen. Hij werd zelfs zó rijk dat de Filistijnen jaloers werden. Ze begonnen zijn waterputten, de bronnen die de dienaren van zijn vader Abraham hadden gegraven, dicht te gooien met aarde. Koning Abimelech verzocht Isaak ten slotte het land te verlaten. ‘Vestig u ergens anders,’ zei hij, ‘want u wordt te rijk en te machtig voor ons.’ Isaak gaf gehoor aan Abimelechs verzoek en vestigde zich in het dal van Gerar. Hij liet de waterputten van zijn vader, die de Filistijnen na zijn vaders dood hadden dichtgegooid, weer open graven en gaf ze dezelfde namen als zijn vader had gedaan. Zijn herders groeven nog een put in het dal van Gerar en stuitten op een bron die uitstekend water leverde. Maar toen verschenen de plaatselijke herders op het toneel en eisten de nieuwe waterput op. ‘Dit is ons land en dus ook onze put,’ vonden zij. Ze kregen ruzie met Isaaks herders. Daarom noemde hij die bron Esek (Bron van Ruzie). Isaaks mannen groeven een nieuwe put, maar opnieuw ontstond er ruzie over. Isaak noemde deze bron Sitna (Bron van Woede). Ook deze bron stond Isaak af en hij liet weer een nieuwe graven. De plaatselijke bewoners hadden er nu genoeg van en lieten hem verder met rust. Daarom noemde hij de nieuwe bron Rechobot (Bron van Ruimte). ‘Want,’ zei hij, ‘de HERE heeft ruimte voor ons gemaakt, zodat wij in dit land aangenaam kunnen wonen.’ Vanuit het dal van Gerar trok Isaak naar Berseba. ʼs Nachts verscheen de HERE aan hem en zei: ‘Ik ben de God van uw vader Abraham. Wees niet bang, want Ik ben bij u en zal u zegenen. Ik zal u zoveel nakomelingen geven dat ze een groot volk vormen, omdat Ik dat heb beloofd aan Abraham, die Mij heeft gehoorzaamd.’ Toen bouwde Isaak een altaar en riep de naam van de HERE aan. Hij vestigde zich op die plaats en zijn dienaren groeven er een waterput. Op een dag kreeg Isaak bezoekers uit Gerar, koning Abimelech, diens vriend Achuzzat en legerbevelhebber Pichol. ‘Vanwaar dit bezoek,’ vroeg Isaak. ‘Ik dacht dat u mij gevaarlijk vond en daarom uw land hebt uitgezet?’ De bezoekers antwoordden behoedzaam: ‘We hebben duidelijk gezien dat de HERE u zegent, daarom willen wij graag een verdrag met u sluiten. Beloof ons dat u zich niet tegen ons zult keren. Wij hebben u tenslotte ook niet slecht behandeld; integendeel, wij hebben u goed behandeld en in vrede weggestuurd. U bent immers de door de HERE gezegende.’ Isaak zorgde daarop voor een feestelijke maaltijd en zij aten en dronken met elkaar. De volgende morgen zwoeren beide partijen dat zij zich aan het vriendschapsverdrag zouden houden. Tevreden keerden Abimelech en zijn metgezellen terug naar huis. Diezelfde dag kwamen Isaaks dienaren hem vertellen dat zij water hadden gevonden in een nieuwe put. Isaak noemde hem Séba (Eed) en de stad die daar ontstond, werd dan ook Berseba (Bron van de Eed) genoemd. Toen Esau veertig jaar was, trouwde hij met Jehudit, de dochter van de Hethiet Beëri. Als tweede vrouw nam hij Basemat, de dochter van de Hethiet Elon. Maar Isaak en Rebekka keurden zijn daad af en hadden er verdriet van.
Genesis 26:1-35 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
En er was honger in dat land, behalve den eersten honger, die in de dagen van Abraham geweest was; daarom toog Izak tot Abimelech, de koning der Filistijnen, naar Gerar. En de HEERE verscheen hem en zeide: Trek niet af naar Egypte; woon in het land, dat Ik u aanzeggen zal; Woon als vreemdeling in dat land, en Ik zal met u zijn, en zal u zegenen; want aan u en uw zaad zal Ik al deze landen geven, en Ik zal den eed bevestigen, dien Ik Abraham uw vader gezworen heb. En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en zal aan uw zaad al deze landen geven; en in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Daarom dat Abraham Mijn stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden Mijn bevel, Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten. Alzo woonde Izak te Gerar. En als de mannen van die plaats hem vraagden van zijn huisvrouw, zeide hij: Zij is mijn zuster; want hij vreesde te zeggen, mijn huisvrouw; opdat mij misschien, zeide hij de mannen dezer plaats niet doden, om Rebekka; want zij was schoon van aangezicht. En het geschiedde, als hij een langen tijd daar geweest was, dat Abimelech, de koning der Filistijnen, ten venster uitkeek, en hij zag, dat, ziet, Izak was jokkende met Rebekka zijn huisvrouw. Toen riep Abimelech Izak, en zeide: Voorwaar, zie, zij is uw huisvrouw! hoe hebt gij dan gezegd: Zij is mijn zuster? En Izak zeide tot hem: Want ik zeide: Dat ik niet misschien om harentwil sterve. En Abimelech zeide: Wat is dit, dat gij ons gedaan hebt? Lichtelijk had een van dit volk bij uw huisvrouw gelegen, zodat gij een schuld over ons zoudt gebracht hebben. En Abimelech gebood het ganse volk, zeggende: Zo wie deze man of zijn huisvrouw aanroert, zal voorzeker gedood worden! En Izak zaaide in datzelve land, en hij vond in datzelve jaar honderd maten; want de HEERE zegende hem. En die man werd groot, ja, hij werd doorgaans groter, totdat hij zeer groot geworden was. En hij had bezitting van schapen, en bezitting van runderen, en groot gezin; zodat hem de Filistijnen benijdden. En al de putten, die de knechten van zijn vader, in de dagen van zijn vader Abraham, gegraven hadden, die stopten de Filistijnen, en vulden dezelve met aarde. Ook zeide Abimelech tot Izak: Trek van ons; want gij zijt veel machtiger geworden, dan wij. Toen toog Izak van daar, en hij legerde zich in het dal van Gerar, en woonde aldaar. Als nu Izak wedergekeerd was, groef hij die waterputten op, die zij ten tijde van Abraham, zijn vader, gegraven, en die de Filistijnen na Abrahams dood toegestopt hadden; en hij noemde derzelver namen naar de namen, waarmede zijn vader die genoemd had. De knechten van Izak dan groeven in dat dal, en zij vonden aldaar een put van levend water. En de herders van Gerar twistten met Izaks herders, zeggende: Dit water hoort ons toe! Daarom noemde hij den naam van dien put Esek, omdat zij met hem gekeven hadden. Toen groeven zij een anderen put, en daar twistten zij ook over; daarom noemde hij deszelfs naam Sitna. En hij brak op van daar, en groef een anderen put, en zij twistten over dien niet; daarom noemde hij deszelfs naam Rehoboth, en zeide: Want nu heeft ons de HEERE ruimte gemaakt, en wij zijn gewassen in dit land. Daarna toog hij van daar op naar Berseba. En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht, en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet; want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen, en uw zaad vermenigvuldigen, om Abrahams, Mijns knechts, wil. Toen bouwde hij daar een altaar, en riep den Naam des HEEREN aan. En hij sloeg aldaar zijn tent op; en Izaks knechten groeven daar een put. En Abimelech trok tot hem van Gerar, met Ahuzzat, zijn vriend, en Pichol, zijn krijgsoverste. En Izak zeide tot hen: Waarom zijt gij tot mij gekomen, daar gij mij haat, en hebt mij van u weggezonden? En zij zeiden: Wij hebben merkelijk gezien, dat de HEERE met u is; daarom hebben wij gezegd: Laat toch een eed tussen ons zijn, tussen ons en tussen u, en laat ons een verbond met u maken: Zo gij bij ons kwaad doet, gelijk als wij u niet aangeroerd hebben, en gelijk als wij bij u alleenlijk goed gedaan hebben, en hebben u in vrede laten trekken! Gij zijt nu de gezegende des HEEREN! Toen maakte hij hun een maaltijd, en zij aten en dronken. En zij stonden des morgens vroeg op, en zwoeren de een den ander; daarna liet Izak hen gaan, en zij togen van hem in vrede. En het geschiedde ten zelfden dage, dat Izaks knechten kwamen, en boodschapten hem van de zaak des puts, dien zij gegraven hadden, en zij zeiden hem: Wij hebben water gevonden. En hij noemde denzelven Seba; daarom is de naam dier stad Berseba, tot op dezen dag. Als nu Ezau veertig jaren oud was, nam hij tot een vrouw Judith, de dochter van Beëri, den Hethiet, en Basmath, de dochter van Elon, den Hethiet. En deze waren voor Izak en Rebekka een bitterheid des geestes.
Genesis 26:1-35 Herziene Statenvertaling (HSV)
Er kwam hongersnood in het land, een andere dan de eerste hongersnood, die er in de dagen van Abraham geweest was. Daarom ging Izak naar Abimelech, de koning van de Filistijnen, naar Gerar. Toen verscheen de HEERE hem en zei: Trek niet naar Egypte, maar woon in het land dat Ik u noemen zal. Verblijf als vreemdeling in dit land. Ik zal dan met u zijn en u zegenen, want aan u en uw nageslacht zal Ik al deze landen geven. Ik zal de eed gestand doen die Ik Abraham, uw vader, gezworen heb. Ik zal uw nageslacht zo talrijk maken als de sterren aan de hemel en uw nageslacht al deze landen geven. In uw Nageslacht zullen alle volken van de aarde gezegend worden, omdat Abraham Mijn stem gehoorzaamd heeft en Mijn voorschriften, Mijn geboden, Mijn verordeningen en Mijn wetten in acht genomen heeft. Zo bleef Izak in Gerar wonen. Toen de mannen van die plaats hem naar zijn vrouw vroegen, zei hij: Zij is mijn zuster, want hij was bevreesd om te zeggen: Zij is mijn vrouw. Hij dacht: Anders zullen de mannen van deze plaats mij doden om Rebekka. Zij was namelijk knap om te zien. Toen hij daar al lange tijd geweest was, gebeurde het dat Abimelech, de koning van de Filistijnen, uit het venster keek en zag, en zie, Izak was zijn vrouw Rebekka aan het liefkozen. Toen riep Abimelech Izak en zei: Nee maar, zie, zij is uw vrouw! Hoe kunt u dan zeggen: Zij is mijn zuster? Izak antwoordde hem: Omdat ik dacht dat ik anders om haar zou moeten sterven. Abimelech zei daarop: Wat hebt u ons aangedaan? Hoe gemakkelijk had er één van het volk met uw vrouw kunnen slapen, en dan zou u een schuld over ons gebracht hebben! Toen gebood Abimelech heel het volk: Wie deze man of zijn vrouw aanraakt, zal zeker gedood worden. Izak zaaide in dat land en oogstte in dat jaar het honderdvoudige, want de HEERE zegende hem. De man kreeg aanzien, ja, gaandeweg meer aanzien, totdat hij zeer aanzienlijk geworden was. Hij had kudden kleinvee en kudden runderen, en een groot aantal slaven, zodat de Filistijnen jaloers op hem werden. Al de putten die de dienaren van zijn vader in de dagen van zijn vader Abraham gegraven hadden, stopten de Filistijnen dicht en vulden ze met aarde. Toen zei Abimelech tegen Izak: Ga van ons weg, want u bent veel machtiger geworden dan wij. Toen ging Izak vandaar weg en hij sloeg zijn kamp op in het dal van Gerar; daar bleef hij wonen. En Izak keerde terug en groef de waterputten weer op die zij in de tijd van zijn vader Abraham gegraven hadden en die de Filistijnen na de dood van Abraham dichtgestopt hadden. Hij gaf ze dezelfde namen als zijn vader ze gegeven had. De dienaren van Izak groeven eens in het dal en vonden daar een put met opborrelend water. De herders van Gerar kregen daarop onenigheid met de herders van Izak en zeiden: Dit water is van ons. Hij gaf die put de naam Esek, omdat zij ruzie met hem gemaakt hadden. Vervolgens groeven ze een andere put, maar zij kregen ook daar onenigheid over; daarom gaf hij hem de naam Sitna. Toen brak hij vandaar op en groef een andere put en daarover kregen zij geen onenigheid. Daarom gaf hij hem de naam Rehoboth, want, zei hij, nu heeft de HEERE ruimte voor ons gemaakt en zullen wij vruchtbaar zijn in dit land. Hij vertrok vandaar naar Berseba. De HEERE verscheen hem in die nacht en zei: Ik ben de God van Abraham, uw vader. Wees niet bevreesd, want Ik ben met u; Ik zal u zegenen en uw nageslacht talrijk maken omwille van Abraham, Mijn dienaar. Toen bouwde hij daar een altaar en riep de Naam van de HEERE aan. Hij zette daar zijn tent op en de dienaren van Izak groeven daar een put. Toen kwam Abimelech vanuit Gerar naar hem toe, samen met zijn vriend Ahuzzath en zijn legerbevelhebber Pichol. Izak vroeg hun: Waarom komt u naar mij toe, terwijl u mij haat en mij bij u weggestuurd hebt? Zij antwoordden: Wij hebben duidelijk gezien dat de HEERE met u is. Daarom hebben we gezegd: Laat er toch een overeenkomst onder ede tussen ons zijn, tussen ons en u; laten we een verbond met u sluiten: dat u ons geen kwaad zult doen, zoals wij u niet aangeraakt hebben, en zoals wij u alleen maar goed behandeld hebben en u in vrede hebben laten vertrekken. Nu bent u immers de gezegende van de HEERE! Toen richtte hij voor hen een maaltijd aan en zij aten en dronken. Zij stonden 's morgens vroeg op en zwoeren elkaar een eed. Daarna liet Izak hen gaan en zij gingen in vrede bij hem weg. Het gebeurde nog op diezelfde dag dat de dienaren van Izak hem kwamen vertellen over de put die zij gegraven hadden; zij zeiden tegen hem: Wij hebben water gevonden! Hij noemde hem Seba en daarom is de naam van die stad Berseba, tot op deze dag. Toen Ezau veertig jaar oud was, nam hij Judith, de dochter van Beëri, de Hethiet, en Basmath, de dochter van Elon, de Hethiet, tot vrouw. Zij waren een bittere kwelling voor Izak en Rebekka.
Genesis 26:1-35 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
Eens kwam er een hongersnood in het land, behalve de eerste hongersnood, die er geweest was in de dagen van Abraham; en Isaak ging naar Abimelek, de koning der Filistijnen, naar Gerar. Toen verscheen hem de HERE en zeide: Trek niet naar Egypte, woon in het land, dat Ik u zeggen zal, vertoef in dit land als een vreemdeling, dan zal Ik met u zijn en u zegenen, want u en uw nageslacht zal Ik al die landen geven, en Ik zal de eed gestand doen, die Ik uw vader Abraham gezworen heb. En Ik zal uw nageslacht vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en Ik zal uw nageslacht al die landen geven, en met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat Abraham naar Mij geluisterd en mijn dienst in acht genomen heeft: mijn geboden, mijn inzettingen en mijn wetten. Dus bleef Isaak in Gerar. Toen de mannen van die plaats hem naar zijn vrouw vroegen, zeide hij: Zij is mijn zuster, want hij durfde niet zeggen: Zij is mijn vrouw, (want hij dacht:) de mannen van die plaats mochten mij anders eens doden om Rebekka, omdat zij schoon van uiterlijk is. Toen hij lange tijd daar geweest was, en Abimelek, de koning der Filistijnen, eens door het venster keek, zag hij, en zie, Isaak was aan het minnekozen met zijn vrouw Rebekka. Toen riep Abimelek Isaak en zeide: Zij is zowaar uw vrouw; hoe hebt gij dan kunnen zeggen: zij is mijn zuster? Daarop zeide Isaak tot hem: Omdat ik dacht: ik mocht anders eens om haar het leven verliezen. Maar Abimelek zeide: Wat hebt gij ons toch aangedaan? Licht zou een van het volk bij uw vrouw hebben kunnen liggen, en dan zoudt gij schuld over ons gebracht hebben. Toen gebood Abimelek al het volk: Wie deze man of zijn vrouw aanraakt, zal zeker ter dood gebracht worden. En Isaak zaaide in dat land en oogstte in dat jaar honderdvoudig; want de HERE zegende hem. En die man werd rijk, ja gaandeweg rijker, totdat hij zeer rijk geworden was. En hij had kudden kleinvee en runderen en een talrijke slavenstoet, zodat de Filistijnen hem benijdden. Al de putten nu, die de knechten van zijn vader in de dagen van zijn vader Abraham gegraven hadden, hadden de Filistijnen dichtgestopt en met aarde gevuld. Toen zeide Abimelek tot Isaak: Ga van ons heen, want gij zijt veel machtiger geworden dan wij. Dus ging Isaak vandaar en hij legerde zich in het dal van Gerar, en woonde daar. En Isaak groef de waterputten, die men gegraven had in de dagen van zijn vader Abraham, en die de Filistijnen na Abrahams dood hadden dichtgestopt, weer op, en noemde ze met dezelfde namen, waarmee zijn vader ze genoemd had. Daarna groeven de knechten van Isaak in het dal en vonden daar een put met levend water. Toen twistten de herders van Gerar met de herders van Isaak en zeiden: Dit water is van ons. En hij gaf aan die put de naam Esek, omdat zij met hem getwist hadden. Toen zij een andere put groeven, twistten zij ook daarover. En hij noemde die Sitna. Toen brak hij vandaar op en groef een andere put, waarover zij niet twistten. Deze noemde hij Rechobot, en zeide: Nu heeft de HERE ons ruimte gemaakt, zodat wij vruchtbaar kunnen zijn in het land. En hij trok vandaar op naar Berseba. En de HERE verscheen hem in die nacht en zeide: Ik ben de God van uw vader Abraham; vrees niet, want Ik ben met u; Ik zal u zegenen en uw nageslacht vermenigvuldigen ter wille van mijn knecht Abraham. Toen bouwde hij daar een altaar en riep de naam des HEREN aan. Hij spande daar zijn tent, en de knechten van Isaak groeven daar een put. En Abimelek ging uit Gerar tot hem, met zijn vriend Achuzzat en zijn legeroverste Pikol. En Isaak zeide tot hen: Waarom komt gij tot mij, daar gij mij haat, en mij van u weggezonden hebt? Daarop zeiden zij: Wij hebben duidelijk gezien, dat de HERE met u is; daarom zeiden wij: laat er toch een verdrag onder ede tussen ons zijn, tussen ons en u; en laten wij een verbond met u sluiten: dat gij ons geen kwaad zult doen, evenals wij u niet aangeraakt hebben, en evenals wij u enkel goed gedaan hebben en u in vrede hebben laten heengaan; nu zijt gij de gezegende des HEREN. Toen richtte hij hun een maaltijd aan, en zij aten en dronken. De volgende morgen vroeg zwoeren zij elkander de eed. Daarop deed Isaak hen uitgeleide, en zij gingen van hem heen in vrede. Te dien dage kwamen de knechten van Isaak hem bericht brengen over een put die zij gegraven hadden, en zeiden tot hem: Wij hebben water gevonden. En hij noemde hem Seba; daarom is de naam der stad Berseba tot op de huidige dag. Toen Esau veertig jaar oud geworden was, nam hij tot vrouw Jehudit, dochter van de Hethiet Beëri, en Basemat, dochter van de Hethiet Elon. En zij waren een kwelling des geestes voor Isaak en voor Rebekka.
Genesis 26:1-35 BasisBijbel (BB)
Op een keer was er hongersnood in het land. Dat was een andere hongersnood dan de hongersnood die er geweest was in de tijd van Abraham. Izaäk trok naar Abimelech in Gerar. Abimelech was de koning van de Filistijnen. De Heer kwam naar Izaäk toe en zei: "Ga niet naar Egypte, maar blijf in het land dat Ik je noem. Blijf als vreemdeling hier in Gerar wonen. Ik zal hier met je zijn. Ik zal hier goed voor je zijn. Want Ik zal al deze landen aan jou en aan je familie ná jou geven. Ik zal Mij houden aan de eed die Ik aan je vader Abraham heb gezworen. Ik zal je familie ná jou net zo ontelbaar maken als de sterren aan de hemel. En Ik zal al deze landen aan jouw familie geven. En door jouw zoon zullen alle mensen van de aarde gezegend worden, omdat Abraham Mij gehoorzaam is geweest en Mij heeft gediend. Hij heeft zich gehouden aan al mijn bevelen en wetten." Dus bleef Izaäk in Gerar wonen. Toen de mannen daar hem naar zijn vrouw vroegen, zei hij: "Ze is mijn zus." Hij durfde niet te zeggen dat ze zijn vrouw was. Want hij was bang dat ze hem dan zouden doden om met Rebekka te kunnen trouwen, want ze was heel mooi. Toen hij daar een poos woonde, keek koning Abimelech op een keer door het raam en zag Izaäk met Rebekka vrijen. Toen liet Abimelech Izaäk bij zich komen en zei: "Ze is je vrouw! Waarom heb je dan gezegd dat ze je zus is?" Toen zei Izaäk tegen hem: "Ik was bang dat één van de mannen mij zou doden om met haar te kunnen trouwen." Maar Abimelech zei: "Hoe kon je dat doen? Stel dat iemand van ons volk met je vrouw naar bed was gegaan. Dan zou het jouw schuld zijn geweest dat we iets gedaan hadden wat niet mag!" Toen beval Abimelech zijn volk: "Wie deze man of zijn vrouw aanraakt, zal worden gedood." En Izaäk zaaide in dat land. Dat jaar oogstte hij 100 keer zoveel als hij gezaaid had, want de Heer was goed voor hem. Hij werd rijker en rijker, totdat hij heel erg rijk was geworden. Hij had zoveel schapen, geiten en koeien, en zoveel slaven, dat de Filistijnen jaloers op hem werden. Ze gooiden de waterputten dicht die vroeger door de knechten van Abraham waren gegraven. En Abimelech zei tegen Izaäk: "Ga hier weg, want je bent veel machtiger geworden dan wij." Toen vertrok Izaäk daar met iedereen die bij hem hoorde. En hij ging in het dal van Gerar wonen. Daar groef hij de waterputten weer op die in de tijd van zijn vader Abraham waren gegraven en die na Abrahams dood door de Filistijnen waren dichtgegooid. Hij gaf die putten weer de namen die zijn vader eraan had gegeven. Daarna groeven de knechten van Izaäk in het dal en vonden daar een bron met stromend water. Maar de herders van Gerar maakten ruzie met de herders van Izaäk en zeiden: "Dit water is van ons." Daarom noemde Izaäk die put Esek (= 'ruzie'), omdat ze met hem over die put hadden geruzied. Toen ze een andere waterput groeven, ontstond daar óók ruzie over. Daarom noemde hij die put Sitna (= 'vijandschap'). Hij vertrok daar weer en groef een andere put. Daarover ontstond geen ruzie. Daarom noemde hij die put Rehobot (= 'ruimte'). Want hij zei: "Nu heeft de Heer ons ruimte gegeven. Nu kunnen we met al onze mensen en al ons vee in dit land wonen." En hij reisde van daar naar Berseba. Die nacht kwam de Heer naar hem toe en zei: "Ik ben de God van je vader Abraham. Wees niet bang, want Ik ben met je. Ik zal goed voor je zijn. En Ik zal je familie erg groot maken, omdat Ik dat heb beloofd aan mijn dienaar Abraham." Toen bouwde Izaäk daar een altaar waar hij de Heer aanbad. Hij zette er zijn tenten op en zijn knechten groeven er een waterput. Abimelech kwam vanuit Gerar naar hem toe, met zijn vriend Ahuzzat en zijn legeraanvoerder Pichol. Izaäk zei tegen hen: "Waarom komen jullie naar me toe? Jullie haten me toch? Jullie hadden mij toch weggestuurd?" Ze zeiden: "We hebben duidelijk gezien dat de Heer met je is. Laten we daarom samen een eed zweren. Laten we met elkaar een verbond sluiten dat je ons geen kwaad zal doen. Want wij hebben jou ook geen kwaad gedaan. We zijn alleen maar goed voor je geweest en hebben je in vrede laten vertrekken. En het is duidelijk dat de Heer goed voor jou is." Toen maakte hij een verbondsmaaltijd voor hen klaar en ze aten en dronken. De volgende dag stonden ze vroeg op en zwoeren elkaar de eed. Toen bracht Izaäk hen een eind op weg en ze vertrokken in vrede. Diezelfde dag kwamen de knechten van Izaäk hem vertellen over een waterput die ze hadden gegraven. Ze zeiden tegen hem: "We hebben water gevonden!" Hij noemde die put Seba (= 'eed'). Daarom heet de stad daar nu nog steeds Berseba (= 'put van de eed'). Toen Ezau 40 jaar was, trouwde hij met Judit, de dochter van de Hetiet Beëri, en met Basmat, de dochter van de Hetiet Elon. Izaäk en Rebekka vonden het verschrikkelijk dat hij dat deed.