Exodus 12:29-51
Exodus 12:29-51 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
En te middernacht sloeg de HERE iedere eerstgeborene in het land Egypte, van de eerstgeborene van Farao, die op zijn troon zou zitten, tot de eerstgeborene van de gevangene, die in de kerker was, benevens alle eerstgeborenen van het vee. En Farao stond des nachts op, hij en al zijn dienaren en alle Egyptenaren; en er was een luid gejammer in Egypte; want er was geen huis, waarin geen dode was. Toen ontbood hij des nachts Mozes en Aäron en zeide: Maakt u gereed, gaat weg uit het midden van mijn volk, zowel gij als de Israëlieten; gaat, dient de HERE, zoals gij gezegd hebt. Neemt ook uw kleinvee en uw runderen mee, zoals gij gezegd hebt; maar gaat! En wilt ook mij zegenen. De Egyptenaren drongen eveneens sterk bij het volk aan, om het snel uit het land te laten gaan, want, zeiden zij, wij sterven allen. Toen nam het volk zijn deeg op, voordat het gezuurd was, met hun baktroggen in hun klederen gebonden op hun schouders. Voorts deden de Israëlieten naar het woord van Mozes en vroegen van de Egyptenaren zilveren en gouden voorwerpen en klederen. En de HERE bewerkte, dat de Egyptenaren het volk gunstig gezind waren, zodat zij hun verzoek inwilligden. Zo beroofden zij de Egyptenaren. Daarna trokken de Israëlieten op van Raämses naar Sukkot, ongeveer zeshonderdduizend man te voet, ongerekend de kinderen. Ook trok een menigte van allerlei slag met hen mee; en kleinvee en runderen, een zeer talrijke veestapel. En zij bakten van het deeg dat zij uit Egypte hadden meegenomen, ongezuurde koeken, want het was niet gezuurd, omdat zij uit Egypte waren verdreven en niet hadden kunnen wachten en ook geen teerkost voor zich hadden bereid. De tijd, dat de Israëlieten in Egypte gewoond hadden, was vierhonderd en dertig jaar. En na vierhonderd en dertig jaar, juist op de dag af, gingen al de legerscharen des HEREN uit het land Egypte. Een nacht van waken was dit voor de HERE, om hen uit het land Egypte te leiden. Dit is de nacht van waken ter ere van de HERE voor alle Israëlieten in hun geslachten. De HERE zeide tot Mozes en Aäron: Dit is de inzetting van het Pascha: geen enkele vreemdeling mag ervan eten. Iedere slaaf, die door iemand voor geld is gekocht, mag er eerst van eten, wanneer gij hem besneden hebt. Een bijwoner en een dagloner mogen er niet van eten. In één huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niets uit het huis naar buiten brengen; geen been zult gij ervan breken. De gehele vergadering van Israël zal dit vieren. Maar wanneer een vreemdeling bij u vertoeft en de HERE het Pascha wil vieren, dan zal ieder van het mannelijk geslacht, die bij hem behoort, besneden worden; eerst dan mag hij naderen om het te vieren; hij zal gelden als in het land geboren. Maar geen enkele onbesnedene mag ervan eten. Eénzelfde wet zal gelden voor de geboren Israëliet en voor de vreemdeling, die in uw midden vertoeft. Alle Israëlieten deden aldus; zoals de HERE Mozes en Aäron geboden had, zo deden zij. En op deze zelfde dag leidde de HERE de Israëlieten uit het land Egypte, volgens hun legerscharen.
Exodus 12:29-51 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
En het geschiedde ter middernacht, dat de HEERE al de eerstgeborenen in Egypteland sloeg, van den eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon zitten zou, tot op den eerstgeborene van den gevangene, die in het gevangenhuis was, en alle eerstgeborenen der beesten. En Farao stond op bij nacht, hij en al zijn knechten, en al de Egyptenaars; en er was een groot geschrei in Egypte; want er was geen huis, waarin niet een dode was. Toen riep hij Mozes en Aäron in den nacht, en zeide: Maakt u op, trekt uit het midden van mijn volk, zo gijlieden als de kinderen van Israël; en gaat heen, dient den HEERE, gelijk gijlieden gesproken hebt. Neemt ook met u uw schapen en uw runderen, zoals gijlieden gesproken hebt, en gaat heen, en zegent mij ook. En de Egyptenaars hielden sterk aan bij het volk, haastende, om die uit het land te drijven; want zij zeiden: Wij zijn allen dood! En het volk nam zijn deeg op, eer het gedesemd was, hun deegklompen, gebonden in hun klederen, op hun schouderen. De kinderen Israëls nu hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden van de Egyptenaren geëist zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen. Daartoe had de HEERE het volk genade gegeven in de ogen der Egyptenaren, dat zij hun hun begeerte deden; en zij beroofden de Egyptenaren. Alzo reisden de kinderen Israëls uit van Rameses naar Sukkoth, omtrent zeshonderd duizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens. En veel vermengd volk trok ook met hen op, en schapen, en runderen, gans veel vee. En zij bakten van het deeg, dat zij uit Egypte gebracht hadden, ongezuurde koeken; want het was niet gedesemd; overmits zij uit Egypte uitgedreven werden, zodat zij niet vertoeven konden, noch ook tering voor zich bereiden. De tijd nu der woning, dien de kinderen Israëls in Egypte gewoond hebben, is vierhonderd jaren en dertig jaren. En het geschiedde ten einde van de vierhonderd en dertig jaren, zo is het even op denzelfden dag geschied, dat al de heiren des HEEREN uit Egypteland gegaan zijn. Dezen nacht zal men den HEERE op het vlijtigst houden, omdat Hij hen uit Egypteland geleid heeft; deze is de nacht des HEEREN, die op het vlijtigst moet gehouden worden, van al de kinderen Israëls, onder hun geslachten. Voorts zeide de HEERE tot Mozes en Aäron: Dit is de inzetting van het pascha: geen zoon eens vreemdelings zal daarvan eten. Doch alle knecht van iedereen, die voor geld gekocht is, nadat gij hem zult besneden hebben, dan zal hij daarvan eten. Geen uitlander noch huurling zal er van eten. In een huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niet buiten uit het huis dragen, en gij zult geen been daaraan breken. De ganse vergadering van Israël zal het doen. Als nu een vreemdeling bij u verkeert, en den HEERE het pascha houden zal, dat alles, wat mannelijk is, bij hem besneden worde, en dan kome hij daartoe, om dat te houden, en hij zal wezen als een ingeborene des lands; maar geen onbesnedene zal daarvan eten. Enerlei wet zij voor den ingeborene, en den vreemdeling, die als vreemdeling in het midden van u verkeert. En alle kinderen Israëls deden het; gelijk als de HEERE Mozes en Aäron geboden had, alzo deden zij. En het geschiedde even ten zelfden dage, dat de HEERE de kinderen Israëls uit Egypteland leidde, naar hun heiren.
Exodus 12:29-51 Herziene Statenvertaling (HSV)
En het gebeurde te middernacht dat de HEERE alle eerstgeborenen in het land Egypte trof, vanaf de eerstgeborene van de farao, die op zijn troon zou zitten, tot aan de eerstgeborene van de gevangene, die zich in de gevangenis bevond, en alle eerstgeborenen van het vee. Toen stond de farao 's nachts op, hij en al zijn dienaren en alle Egyptenaren. En er was een luid geschreeuw in Egypte, want er was geen huis waarin geen dode was. En hij riep Mozes en Aäron in de nacht, en zei: Sta op, ga weg uit het midden van mijn volk, zowel u als de Israëlieten, en ga weg, dien de HEERE, zoals u gesproken hebt. Neem zowel uw kleinvee als uw runderen mee, zoals u gesproken hebt, en ga heen. Maar zegen ook mij! De Egyptenaren drongen sterk aan bij het volk, om het snel uit het land te laten gaan, want zij zeiden: Wij gaan anders allemaal sterven! Toen pakte het volk zijn deeg op nog vóór het gezuurd was. Hun baktroggen waren in hun kleren op hun schouders gebonden. De Israëlieten hadden gedaan overeenkomstig het woord van Mozes en hadden van de Egyptenaren zilveren voorwerpen, gouden voorwerpen en kleren gevraagd. Bovendien had de HEERE het volk genade gegeven in de ogen van de Egyptenaren, zodat zij hun het gevraagde gaven. Zo beroofden zij de Egyptenaren. Zo trokken de Israëlieten van Rameses naar Sukkoth, ongeveer zeshonderdduizend man te voet, mannen alleen, vrouwen en kleine kinderen niet meegerekend. Ook trok een grote groep van mensen van allerlei herkomst met hen mee, en kleinvee en runderen, zeer veel vee. Zij bakten ongezuurde koeken van het deeg dat zij uit Egypte meegebracht hadden, want het was niet gezuurd, omdat zij uit Egypte waren verdreven en niet hadden kunnen wachten, en ook geen proviand voor zich hadden klaargemaakt. De verblijfsduur van de Israëlieten, de tijd dat zij in Egypte gewoond hadden, was vierhonderddertig jaar. En het gebeurde na verloop van vierhonderddertig jaar, op deze zelfde dag gebeurde het: alle legers van de HEERE zijn uit het land Egypte vertrokken. Een nacht van waken was dit voor de HEERE om hen uit het land Egypte te leiden. Daarom is dit een nacht ter ere van de HEERE: een waken voor alle Israëlieten, al hun generaties door. En de HEERE zei tegen Mozes en Aäron: Dit is de verordening voor het Pascha: geen enkele vreemdeling mag ervan eten. Maar elke slaaf die u van iemand met geld gekocht hebt, mag ervan eten, zodra u hem besneden hebt. Geen vreemdeling en dagloner mag ervan eten. In één huis moet het gegeten worden. U mag van het vlees niets uit het huis naar buiten brengen, en u mag er geen been van breken. Heel de gemeenschap van Israël moet dit doen. Als er nu een vreemdeling bij u verblijft en als die voor de HEERE het Pascha wil houden, laat dan al wie mannelijk is bij hem, besneden worden. Dan mag hij naar voren komen om het Pascha te houden, en zal hij zijn als een ingezetene van het land. Niemand echter die onbesneden is, mag ervan eten. Eén wet is er voor de ingezetene en voor de vreemdeling die te midden van u verblijft. Alle Israëlieten deden zoals de HEERE Mozes en Aäron geboden had, zo deden zij. En het gebeurde op deze zelfde dag dat de HEERE de Israëlieten uit het land Egypte leidde, ingedeeld naar hun legereenheden.
Exodus 12:29-51 Het Boek (HTB)
Rond middernacht doodde de HERE iedere eerstgeborene in Egypte, van de zoon van de farao tot de zoon van de gevangene in de kerker en ook van het vee. De farao, zijn dienaren en het hele volk stonden ʼs nachts op, door het hele land kon men de rouwklachten horen, want er was geen huis waar geen dode te betreuren was. Nog diezelfde nacht ontbood de farao Mozes en Aäron en zei: ‘Verlaat ons land! U en uw volk moeten vertrekken. Neem uw kleinvee en uw runderen ook mee, maar vertrek in elk geval! En bid tot uw God voor mij en mijn land.’ Ook de andere Egyptenaren drongen er bij de Israëlieten op aan dat zij het land snel zouden verlaten. Zij waren bang dat zij allemaal zouden sterven. Toen namen de Israëlieten hun ongezuurde deeg, wikkelden de baktroggen in hun kleren en namen deze op de schouder. Zij gehoorzaamden het bevel van Mozes en vroegen de Egyptenaren om goud, zilver en kleren. De HERE zorgde ervoor dat de Egyptenaren hen gunstig gezind waren en hun eisen inwilligden. Zo bleef het Egyptische volk berooid achter! Daarna verlieten de Israëlieten Rameses en trokken lopend naar Sukkot. Het was een menigte van zeshonderdduizend mensen, vrouwen en kinderen niet meegerekend! Daarbij kwam ook nog een aantal mensen van niet-Joodse afkomst en bovendien al het vee. Van het deeg dat zij hadden meegenomen, bakten zij ongezuurde broden. Door hun overhaaste vertrek hadden zij geen eten voor onderweg kunnen klaarmaken. De zonen van Jakob en hun nakomelingen hadden vierhonderddertig jaar in Egypte gewoond en op de laatste dag van dat vierhonderddertigste jaar verliet het volk van de HERE Egypte. Deze nacht koos de HERE om zijn volk uit het land Egypte te leiden. Voortaan werd deze nacht elk jaar gevierd ter ere van de HERE. De HERE zei tegen Mozes en Aäron: ‘Dit zijn de regels voor de viering van Pesach, het Paasfeest. Geen enkele vreemdeling mag van het lam eten. Dat geldt ook voor de slaaf die iemand heeft gekocht, maar die nog onbesneden is. Buitenlanders en gehuurde werkkrachten mogen er ook niet van eten. Het lam moet worden gegeten in het huis waar het klaargemaakt is, en mag niet naar buiten worden gebracht. Ook mogen de botten niet worden gebroken. Het hele volk moet dit feest vieren. Als er een buitenlander bij u woont, moeten eerst al zijn mannelijke huisgenoten worden besneden. Als dat is gebeurd, hoort hij erbij en mag hij het feest meevieren. Maar een onbesnedene mag er niet van eten. Een en dezelfde wet geldt zowel voor de geboren Israëliet als voor de vreemdeling die bij het volk woont.’ Het volk Israël gehoorzaamde de bevelen van de HERE die Hij aan Mozes en Aäron had gegeven. Die dag leidde de HERE het volk Israël uit Egypte weg. Familie na familie passeerde de landsgrenzen.
Exodus 12:29-51 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)
Om middernacht doodde de Heer elke oudste zoon in Egypte. Hij doodde de oudste zoon van de farao die ná hem koning zou worden, tot en met de oudste zoon van de gevangene in de gevangenis. Ook alle eerstgeboren dieren van het vee. De farao en alle Egyptenaren werden 's nachts wakker. Overal in het land werd luid gehuild. Want in elk huis was wel iemand gestorven. De farao liet Mozes en Aäron halen. Hij zei tegen hen: "Maak dat jullie wegkomen uit mijn land! Jullie en alle andere Israëlieten! Ga de Heer aanbidden, zoals jullie hebben gevraagd. Neem ook jullie schapen, koeien en geiten mee, zoals jullie hebben gevraagd. Ga weg! En zegen mij ook." Ook de Egyptenaren smeekten het volk om snel uit het land te vertrekken. Want ze zeiden: "We gaan allemaal dood!" De Israëlieten deden het brooddeeg (waar nog geen gist in zat) in bakpannen. Die wikkelden ze in kleren en zo zetten ze die op hun schouders. Verder deden de Israëlieten wat Mozes en Aäron hadden gezegd: ze vroegen aan de Egyptenaren om zilveren en gouden voorwerpen en om kleren. En de Heer zorgde ervoor dat de Egyptenaren goud, zilver en kleren aan hen meegaven. Zo beroofden de Israëlieten de Egyptenaren. Daarna trokken ze van Raämses naar Sukkot. Het waren ongeveer 600.000 mannen te voet. De [ vrouwen en ] kinderen waren daar nog niet bij meegeteld. Ook trokken er nog allerlei andere mensen met hen mee. Verder heel veel schapen, geiten en koeien. Ze bakten broden van het deeg dat ze uit Egypte hadden meegenomen. Die waren gebakken van deeg zonder gist. Want er was geen tijd geweest om het deeg te laten gisten. Want ze hadden haast, doordat ze uit Egypte waren weggejaagd. Ook was er geen tijd geweest om eten voor onderweg klaar te maken. De Israëlieten hadden 430 jaar in Egypte gewoond. En na 430 jaar, precies op de dag af, vertrok het hele volk van de Heer uit Egypte. De mensen moeten altijd blijven denken aan wat de Heer die nacht voor hen heeft gedaan. Daarom moeten de Israëlieten elk jaar deze nacht vieren. De Heer zei tegen Mozes en Aäron: "Wanneer jullie het Paasfeest vieren, moeten jullie je aan de volgende regels houden: Geen één vreemdeling mag van het paaslam eten. Slaven die door iemand zijn gekocht, mogen er alleen van eten als ze besneden zijn. Vreemdelingen en knechten [ uit een ander land ] mogen er niet van eten. Jullie moeten het paaslam in huis opeten. Jullie mogen er niets van mee naar buiten nemen, het huis uit. Jullie mogen geen één bot van het paaslam breken. Het hele volk van Israël moet dit feest vieren. Als een vreemdeling die bij jullie woont graag voor de Heer het Paasfeest wil vieren, dan mag dat. Maar alleen als hij zich eerst met alle mannen die bij zijn gezin horen, laat besnijden. Pas dán mag hij het Paasfeest meevieren. Want als hij besneden is, telt hij mee als iemand die in het land geboren is. Maar iemand die niet is besneden, mag niet van het paaslam eten. Deze regels gelden voor de Israëlieten én voor de vreemdelingen die bij jullie wonen." De Israëlieten deden alles precies zoals de Heer aan Mozes en Aäron had bevolen. Op die dag nam de Heer het hele volk van Israël uit Egypte mee.