Deuteronomium 2:1-37
Deuteronomium 2:1-37 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
Daarna keerden wij ons, en reisden naar de woestijn, den weg van de Schelfzee, gelijk de HEERE tot mij gesproken had, en wij togen om het gebergte Seïr, vele dagen. Toen sprak de HEERE tot mij, zeggende: Gijlieden hebt dit gebergte genoeg omgetogen; keert u naar het noorden; En gebied het volk, zeggende: Gij zult doortrekken aan de landpale uwer broederen, de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen; zij zullen wel voor u vrezen; maar gij zult u zeer wachten. Mengt u niet met hen; want Ik zal u van hun land niet geven, ook niet tot de betreding van een voetzool; want Ik heb Ezau het gebergte Seïr ter erfenis gegeven. Spijze zult gij voor geld van hen kopen, dat gij etet; en ook zult gij water voor geld van hen kopen, dat gij drinket. Want de HEERE, uw God, heeft u gezegend in al het werk uwer hand; Hij kent uw wandelen door deze zo grote woestijn; deze veertig jaren is de HEERE, uw God, met u geweest; geen ding heeft u ontbroken. Als wij nu doorgetrokken waren van onze broederen, de kinderen van Ezau, die in Seïr woonden, van den weg des vlakken velds, van Elath, en van Ezeon-Geber, zo keerden wij ons, en doortogen den weg der woestijn van Moab. Toen sprak de HEERE tot mij: Beangstig Moab niet, en meng u niet met hen in den strijd; want Ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Lots kinderen Ar ter erfenis gegeven heb. De Emieten woonden te voren daarin, een groot, en menigvuldig, en lang volk, gelijk de Enakieten. Dezen werden ook voor reuzen gehouden, als de Enakieten; en de Moabieten noemden hen Emieten. Ook woonden de Horieten te voren in Seïr; maar de kinderen van Ezau verdreven hen uit de bezitting en verdelgden hen van hun aangezicht, en hebben in hunlieder plaats gewoond; gelijk als Israël gedaan heeft aan het land zijner erfenis, hetwelk de HEERE hun gegeven heeft. Nu, maakt u op, en trekt over de beek Zered. Alzo trokken wij over de beek Zered. De dagen nu, die wij gewandeld hebben van Kades-Barnea, totdat wij over de beek Zered getogen zijn, waren acht en dertig jaren; totdat het ganse geslacht der krijgslieden uit het midden der heirlegers verteerd was, gelijk de HEERE hun gezworen had. Zo was ook de hand des HEEREN tegen hen, om hen uit het midden des heirlegers te verslaan, totdat zij verteerd waren. En het geschiedde, als al de krijgslieden verteerd waren, uit het midden des heirlegers wegstervende, Dat de HEERE tot mij sprak, zeggende: Gij zult heden doortrekken aan Ar, de landpale van Moab; En gij zult naderen tegenover de kinderen Ammons; beangstig die niet, en meng u met hen niet; want Ik zal u van het land der kinderen Ammons geen erfenis geven, dewijl Ik het aan Lots kinderen ter erfenis gegeven heb. Dit werd ook voor een land der reuzen gehouden; de reuzen woonden te voren daarin, en de Ammonieten noemden hen Zamzummieten; Een groot, en menigvuldig, en lang volk, als de Enakieten; en de HEERE verdelgde hen voor hun aangezicht, zodat zij hen uit de bezitting verdreven, en aan hunlieder plaats woonden; Gelijk als Hij aan de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen, gedaan heeft, voor welker aangezicht Hij de Horieten verdelgde; en zij verdreven hen uit de bezitting, en hebben aan hun plaats gewoond tot op dezen dag. Ook hebben de Kafthorieten, die uit Kafthor uittogen, de Avieten, die in Hazerim tot Gaza toe woonden, verdelgd, en aan hun plaats gewoond. Maakt u op, reist heen, en gaat over de beek Arnon; ziet, Ik heb Sihon, den koning van Hesbon, den Amoriet, en zijn land, in uw hand gegeven; begint te erven, en mengt u met hen in den strijd. Te dezen dage zal Ik beginnen uw schrik en uw vreze te geven over het aangezicht der volken, onder den gansen hemel; die uw gerucht zullen horen, die zullen sidderen, en bang zijn van uw aangezicht. Toen zond ik boden uit de woestijn Kedemot tot Sihon, den koning van Hesbon, met woorden van vrede, zeggende: Laat mij door uw land doortrekken; ik zal alleenlijk langs den weg voorttrekken; ik zal noch ter rechter- noch ter linkerhand uitwijken. Verkoop mij spijze voor geld, dat ik ete, en geef mij water voor geld, dat ik drinke; alleenlijk laat mij op mijn voeten doortrekken; Gelijk de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen, en de Moabieten, die in Ar wonen, mij gedaan hebben; totdat ik over de Jordaan kome in het land, dat de HEERE, onze God, ons geven zal. Maar Sihon, de koning van Hesbon, wilde ons door hetzelve niet laten doortrekken; want de HEERE, uw God, verhardde zijn geest, en verstokte zijn hart, opdat Hij hem in uw hand gave, gelijk het is te dezen dage. En de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik heb begonnen Sihon en zijn land voor uw aangezicht te geven; begin dan te erven, om zijn land erfelijk te bezitten. En Sihon toog uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde, naar Jahaz. En de HEERE, onze God, gaf hem voor ons aangezicht; en wij sloegen hem, en zijn zonen, en al zijn volk. En wij namen te dier tijd al zijn steden in, en wij verbanden alle steden, mannen, en vrouwen, en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. Het vee alleen roofden wij voor ons, en den roof der steden, die wij innamen. Van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad, die aan de beek is, ook tot Gilead toe, was er geen stad, die voor ons te hoog was; de HEERE, onze God, gaf dat alles voor ons aangezicht. Behalve tot het land van de kinderen Ammons naderdet gij niet, noch tot de ganse streek der beek Jabbok, noch tot de steden van het gebergte, noch tot iets, dat de HEERE, onze God, ons verboden had.
Deuteronomium 2:1-37 Het Boek (HTB)
‘Vervolgens gingen wij via de woestijn terug in de richting van de Rietzee, want dat had de HERE mij opgedragen. Wij zwierven een lange tijd rond in de omgeving van de berg Seïr. Eindelijk zei de HERE: “U bent hier nu lang genoeg geweest. Trek in noordelijke richting. Breng het volk ervan op de hoogte dat het door het land zal trekken dat aan zijn broeders, de Edomieten, de afstammelingen van Esau, die in Seïr wonen, behoort. De Edomieten zullen bang voor u worden, maar u mag geen vijandelijkheden uitlokken! Ik heb hun het land rond de berg Seïr in bezit gegeven. Betaal hun voor het water en voedsel dat u gebruikt. De HERE, uw God, heeft u gezegend en beschermd gedurende de veertig jaar die u in de woestijn rondzwierf, Hij hielp u en in al die tijd bent u niets tekort gekomen.” Zo trokken wij door Edom waar onze broeders woonden, kruisten de Arabah-weg, die naar Elat en Esjon-Geber in het zuiden voert, en trokken verder in noordelijke richting naar de woestijn Moab. Toen waarschuwde de HERE ons: “Val de Moabieten niet aan, want ook van hun land krijgt u niets. Ik heb dat land aan de nakomelingen van Lot gegeven.” De Emieten woonden vroeger in dat gebied. Het was een erg grote stam en de leden ervan waren net zo groot als de Enakieten. De Emieten en de Enakieten werden vaak Refaïeten genoemd, maar de Moabieten noemden hen Emieten. Vroeger woonden de Chorieten in Seïr, maar de Edomieten, nakomelingen van Esau, hadden hen verdreven en uitgeroeid en hebben zich daar gevestigd, net zoals de Israëlieten gedaan hebben in het land dat de HERE hun had toegewezen. “Steek nu de beek Zered over,” zei de HERE. Dat deden wij. Zo kostte het ons achtendertig jaar om vanuit Kades-Barnea de beek Zered over te steken! Want de HERE had bepaald dat wij niet konden oversteken voordat alle mannen die achtendertig jaar geleden oud genoeg waren om in het leger te dienen, dood waren. Ja, de hand van de HERE was tegen hen tot zij allen waren gestorven. Toen deze mannen gestorven waren, zei de HERE tegen mij: “Vandaag zal Israël de grens van Moab bij Ar overschrijden en het land van de Ammonieten binnentrekken. Val hen echter niet aan, want Ik zal u niets van hun land geven. Ik heb het aan de nakomelingen van Lot gegeven.” Ook dat gebied werd vroeger bewoond door de reuzen. De Ammonieten noemden hen Zamzummieten. Zij waren een groot en sterk volk en de mannen waren even lang als de Enakieten. De HERE vernietigde hen echter toen de Ammonieten binnentrokken en die namen hun gebied in. De HERE hielp de nakomelingen van Esau die bij de berg Seïr woonden, op dezelfde manier door de Chorieten die daar woonden, voor hen te vernietigen. Hetzelfde gebeurde toen de Kaftorieten een inval deden in het gebied van de Awwieten, die in de dorpen leefden die op het platteland verspreid lagen tot bij Gaza. De stam van de Awwieten werd toen ook vernietigd. Toen zei de HERE: “Steek de rivier de Arnon over en trek het land binnen van de Amoriet Sichon, die koning van Chesbon is. Verover zijn gebied en trek tegen hem ten strijde. Vanaf vandaag zullen de volken over de hele aarde beven van schrik wanneer over u wordt gesproken. Zij zullen angst hebben voor uw komst.” Vanuit de woestijn Kedemoth stuurde ik boodschappers met een vreedzaam voorstel naar koning Sichon van Chesbon. “Laat ons door uw land trekken,” zeiden wij. “Wij zullen op de hoofdweg blijven en de velden aan weerszijden van de weg niet betreden. Wij zullen alles betalen wat wij eten en drinken. Het enige dat wij willen, is dat u ons door uw land laat trekken. De Edomieten in Seïr en de Moabieten, die Ar als hoofdstad hebben, gaven ons ook toestemming door hun gebied te trekken. Wij zijn op weg naar het land aan de overkant van de Jordaan. Dat land heeft de HERE, onze God, ons gegeven.” Maar koning Sichon weigerde, omdat de HERE hem koppig maakte, zodat Hij Sichon aan Israël kon uitleveren. Dat is ook gebeurd. Toen zei de HERE tegen mij: “Ik ben begonnen u het land van koning Sichon te geven, neem het in bezit.” Koning Sichon verklaarde ons toen de oorlog en trok zijn troepen samen bij Jahas. Maar de HERE, onze God, leverde hem aan ons uit. Wij veroverden alle steden en lieten niemand in leven, ook de vrouwen en kinderen niet. Het vee namen wij als buit mee en ook de goederen die wij buitmaakten bij de plundering van de veroverde steden. Wij veroverden alles van Aroër tot Gilead, aan de rand van het dal van de Arnon en alle steden in het dal. Geen stad kon tegen ons standhouden, want de HERE, onze God, gaf ze ons in handen. We bleven echter uit de buurt van de Ammonieten, de rivier de Jabbok en de steden in het bergland. Dat waren de plaatsen waarvan de HERE, onze God, ons had verboden die binnen te trekken.’
Deuteronomium 2:1-37 Herziene Statenvertaling (HSV)
Daarna keerden wij om en trokken naar de woestijn, in de richting van de Schelfzee, zoals de HEERE tot mij gesproken had, en wij trokken om het Seïrgebergte heen, vele dagen. Toen zei de HEERE tegen mij: U bent lang genoeg om dit bergland heen getrokken. Keer u om naar het noorden en gebied het volk: U gaat door het gebied van uw broeders trekken, de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen. Zij zullen wel bevreesd voor u zijn, maar u moet zeer op uw hoede zijn. Ga niet de strijd met hen aan, want Ik zal u van hun land nog geen voetbreed geven. Ik heb het Seïrgebergte immers aan Ezau in bezit gegeven. Voedsel moet u voor geld van hen kopen, zodat u kunt eten; ook water moet u voor geld van hen kopen, zodat u kunt drinken. Want de HEERE, uw God, heeft u gezegend in al het werk van uw hand. Hij weet van uw tocht door deze zo grote woestijn. Deze veertig jaar is de HEERE, uw God, met u geweest. Het heeft u aan niets ontbroken. Zo trokken wij verder, weg van onze broeders, de kinderen van Ezau, die in Seïr woonden, en van de weg door de Vlakte, van Elath en Ezeon-Geber. Wij keerden om en trokken langs de weg door de woestijn van Moab. Toen zei de HEERE tegen mij: Breng Moab niet in het nauw en ga niet de strijd met hen aan, want van hun land zal Ik u niets in bezit geven. Ik heb Ar namelijk aan de kinderen van Lot in bezit gegeven. (De Emieten woonden er vroeger in, een groot en talrijk volk, zo lang als de Enakieten. Zij werden ook tot de Refaïeten gerekend, evenals de Enakieten, maar de Moabieten noemden hen Emieten. En in Seïr woonden vroeger de Horieten, maar de kinderen van Ezau verdreven hen uit hun bezit, vaagden hen van voor hun ogen weg en gingen in hun plaats wonen; net zoals Israël gedaan heeft met het land van zijn bezit, dat de HEERE hun gegeven heeft.) Nu dan, sta op en steek de beek Zered over. Toen staken wij de beek Zered over. De tijd dat wij gereisd hebben, vanaf Kades-Barnea totdat wij de beek Zered overtrokken, bedroeg achtendertig jaar: totdat de hele generatie strijdbare mannen uit het midden van het kamp omgekomen was, zoals de HEERE hun gezworen had. En ook was de hand van de HEERE tegen hen geweest, om hen in verwarring te brengen, weg uit het midden van het kamp, totdat zij omgekomen waren. En het gebeurde, toen alle strijdbare mannen uiteindelijk gestorven waren en uit het midden van het volk verdwenen, dat de HEERE tot mij sprak: Heden trekt u de grens van Moab over, bij Ar. U zult in de nabijheid van de Ammonieten komen. Breng hen niet in het nauw en ga niet de strijd met hen aan, want van het land van de Ammonieten zal Ik u niets in bezit geven. Ik heb het namelijk aan de kinderen van Lot in bezit gegeven. (Ook dit werd tot het land van de Refaïeten gerekend. De Refaïeten woonden er vroeger, maar de Ammonieten noemden hen Zamzummieten, een groot en talrijk volk, zo lang als de Enakieten. De HEERE heeft hen echter van voor hun ogen weggevaagd. De Ammonieten verdreven hen uit hun bezit en zijn in hun plaats gaan wonen; evenals Hij gedaan heeft voor de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen: Hij heeft de Horieten van voor hun ogen weggevaagd: zij verdreven hen uit hun bezit en zijn in hun plaats gaan wonen, tot op deze dag. En de Kaftorieten, die afkomstig zijn uit Kaftor, hebben de Avvieten, die tot aan Gaza in dorpen woonden, weggevaagd en zijn in hun plaats gaan wonen.) Sta op, breek op en trek de beek Arnon over; zie, Ik heb u Sihon, de koning van Hesbon, de Amoriet, en zijn land in uw hand gegeven. Begin het in bezit te nemen en ga met hén de strijd aan. Op deze dag zal Ik beginnen de volken onder heel de hemel angst en vrees voor u te geven. Zij zullen geruchten over u horen en voor u sidderen en beven. Toen stuurde ik boden uit de woestijn Kedemoth naar Sihon, de koning van Hesbon, met woorden van vrede; ik zei: Laat mij door uw land trekken. Ik zal uitsluitend over de weg gaan en daar niet van afwijken, naar rechts of naar links. Verkoop mij voedsel voor geld, zodat ik kan eten, en geef mij water voor geld, zodat ik kan drinken. Laat mij slechts te voet door uw land trekken – zoals de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen, en de Moabieten, die in Ar wonen, ook voor mij gedaan hebben – totdat ik de Jordaan oversteek, naar het land dat de HEERE, onze God, ons geven zal. Maar Sihon, de koning van Hesbon, wilde ons niet door zijn land laten trekken. De HEERE, uw God, verhardde namelijk zijn geest en verstokte zijn hart, om hem in uw hand te geven, zoals het op deze dag is. En de HEERE zei tegen mij: Zie, Ik ben begonnen Sihon en zijn land aan u te geven. Begin zijn land nu daadwerkelijk in bezit te nemen. En Sihon trok uit ten strijde, hij en heel zijn volk, ons tegemoet, naar Jahaz. En de HEERE, onze God, gaf hem aan ons over, en wij versloegen hem, zijn zonen en heel zijn volk. Wij namen in die tijd al zijn steden in en sloegen elke stad met de ban: mannen, vrouwen en kleine kinderen. Wij lieten niemand overblijven. Alleen het vee roofden wij voor onszelf, en de buit van de steden die wij innamen. Vanaf Aroër, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, en de stad die in het beekdal ligt, tot aan Gilead toe, was er geen stad die te hoog voor ons was; de HEERE, onze God, gaf het allemaal aan ons. Alleen in de nabijheid van het land van de Ammonieten, heel het gebied langs de beek Jabbok, in de steden van het bergland en in alles wat de HEERE, onze God, ons verboden had, kwam u niet.
Deuteronomium 2:1-37 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
Daarop wendden wij ons om en braken op naar de woestijn, in de richting van de Schelfzee, zoals de HERE tot mij gesproken had; vele dagen trokken wij om het gebergte Seïr heen. Toen zeide de HERE tot mij: gij hebt lang genoeg om dit gebergte heen getrokken, wendt u naar het noorden; gebied het volk aldus: gij gaat nu trekken door het gebied van uw broeders, de zonen van Esau, die in Seïr wonen; die zullen bevreesd voor u zijn. Neemt u echter zeer in acht; daagt hen niet uit, want Ik zal u van hun land zelfs geen voetbreed geven, omdat Ik het gebergte Seïr aan Esau tot een bezitting gegeven heb. Voedsel om te eten zult gij van hen voor geld kopen; ook water om te drinken zult gij van hen voor geld kopen. Want de HERE, uw God, heeft u gezegend in al het werk uwer handen; Hij heeft uw tocht door deze grote woestijn gekend; deze veertig jaar was de HERE, uw God, met u, gij hebt aan niets gebrek gehad. Daarom trokken wij verder, weg van onze broeders, de zonen van Esau, die in Seïr wonen, weg van de vlakte, van Elat en Esjon-Geber. Daarna wendden wij ons en gingen in de richting van de woestijn van Moab. Toen zeide de HERE tot mij: benauw Moab niet, en daag het niet uit ten strijde, want Ik zal u van zijn land niets in bezit geven, omdat Ik Ar aan de zonen van Lot tot een bezitting gegeven heb. – De Emieten hadden eertijds daarin gewoond, een groot en talrijk volk, lang als de Enakieten; ook dezen werden voor Refaïeten gehouden, evenals de Enakieten, maar de Moabieten noemen hen Emieten. En in Seïr hadden eertijds de Chorieten gewoond, maar de zonen van Esau hadden hen uit hun gebied verdreven, hen verdelgd en zich in hun plaats gevestigd, evenals Israël gedaan heeft met het land, dat de HERE hun in bezit gegeven heeft. – Maakt u nu gereed en trekt de beek Zered over. Toen trokken wij over de beek Zered. En de tijd dat wij reisden vanaf Kades-Barnea, totdat wij de beek Zered overtrokken, bedroeg achtendertig jaar – totdat dit gehele geslacht, de krijgslieden uit de legerplaats, gestorven was tot de laatste man, zoals hun de HERE had gezworen; ja, ook was de hand des HEREN tegen hen geweest om hen uit de legerplaats weg te rukken, totdat zij gestorven waren tot de laatste man. Toen dan van het volk alle krijgslieden gestorven waren tot de laatste man, sprak de HERE tot mij: heden trekt gij langs het gebied van Moab, te weten Ar, en dan komt gij in de nabijheid van de Ammonieten; benauw hen niet en daag hen niet uit, want Ik zal u van het land der Ammonieten niets in bezit geven, omdat Ik het aan de zonen van Lot tot een bezitting gegeven heb. – Ook dit wordt voor een land van Refaïeten gehouden; Refaïeten hadden eertijds daarin gewoond, maar de Ammonieten noemden hen Zamzummieten, een groot en talrijk volk, lang als de Enakieten, maar de HERE had hen verdreven en verdelgd, zodat genen hun gebied in bezit genomen en zich in hun plaats gevestigd hadden; evenals Hij voor de zonen van Esau gedaan had, die in Seïr wonen: vóór wie Hij de Chorieten verdreven en verdelgd had, zodat genen hun gebied in bezit genomen hadden en daar in hun plaats wonen tot op de huidige dag. De Kaftorieten, die uit Kaftor gekomen waren, hadden de Awwieten, die tot Gaza in dorpen woonden, verdelgd en zich in hun plaats gevestigd. – Maakt u gereed, breekt op en trekt de beek Arnon over. Zie, Ik geef Sichon, de koning van Chesbon, de Amoriet, en zijn land in uw macht; begin met het in bezit te nemen en daag hem uit ten strijde. Op deze dag begin Ik schrik en vrees voor u te leggen op de volken onder de ganse hemel, zodat zij voor u sidderen en beven, wanneer zij van u horen gewagen. Daarop zond ik uit de woestijn Kedemot boden tot Sichon, de koning van Chesbon, met een vredelievende boodschap: laat mij door uw land trekken; ik zal uitsluitend de weg blijven volgen, zonder naar rechts of links af te buigen. Voedsel om te eten zult gij mij voor geld verkopen en water om te drinken zult gij mij voor geld geven; laat mij slechts te voet doortrekken, zoals de zonen van Esau, die in Seïr wonen, mij toegestaan hebben en de Moabieten, die in Ar wonen – totdat ik de Jordaan overtrek naar het land, dat de HERE, onze God, ons geven zal. Doch Sichon, de koning van Chesbon, wilde ons niet door zijn gebied laten trekken, want de HERE, uw God, verhardde zijn geest en verstokte zijn hart, ten einde hem in uw macht te geven, zoals dit heden het geval is. Toen zeide de HERE tot mij: Zie, Ik begin met Sichon en zijn land u ter beschikking te stellen; begin het te veroveren en neem zijn land in bezit. En Sichon trok uit, ons tegemoet, hij en zijn gehele volk, om bij Jahas slag te leveren, maar de HERE, onze God, gaf hem aan ons over, zodat wij hem versloegen met zijn zonen en al zijn volk. Wij namen toentertijd al zijn steden in en sloegen elke stad met de ban, mannen, vrouwen en kinderen; wij lieten niemand ontkomen; alleen het vee roofden wij voor ons evenals de buit uit de steden, die wij ingenomen hadden. Van Aroër af, aan de oever van de beek Arnon, en de stad in het dal, tot aan Gilead was er geen stad, die voor ons onneembaar was; de HERE, onze God, stelde alles tot onze beschikking. Alleen tot het land der Ammonieten zijt gij niet genaderd: tot de gehele oever van de beek Jabbok niet, noch tot de steden van het gebergte, noch tot enige plaats, waarvoor de HERE, onze God, ons een verbod gegeven had.
Deuteronomium 2:1-37 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)
Toen keerden we om en vertrokken in de richting van de woestijn. We gingen in de richting van de Rietzee, zoals de Heer tegen mij had gezegd. Dagenlang trokken we om de bergen van Seïr heen. Toen zei de Heer tegen mij: 'Jullie hebben nu lang genoeg om deze bergen heen getrokken. Buig nu af naar het noorden. Zeg tegen het volk: Jullie zullen nu door het gebied van jullie broeders trekken: het volk van Ezau in Seïr. Ze zullen bang voor jullie zijn, maar denk er om: daag hen niet uit. Want Ik zal jullie niets van hun land geven. Nog geen voetbreed mogen jullie ervan hebben. Want de bergen van Seïr heb Ik aan het volk van Ezau gegeven. Als jullie eten willen hebben, moeten jullie daarvoor betalen. Ook voor het water dat jullie er drinken moeten jullie betalen. Want bij alles wat jullie doen, ben Ik goed voor jullie geweest. Ik heb op deze hele tocht door de woestijn voor jullie gezorgd. Ik ben deze 40 jaar met jullie geweest, en jullie hebben aan niets tekort gehad.' We trokken weer bij het volk van Ezau in Seïr vandaan, weg van de vlakte van Elat en Ezeon-Geber. We sloegen de richting in van de woestijn van Moab. Toen zei de Heer tegen mij: 'Maak het volk Moab niet kwaad en daag het niet uit. Want Ik zal jullie niets van zijn land geven. Want het land Ar heb Ik aan het volk van Lot gegeven.' (Vroeger hadden de Emieten daar gewoond. Dat was een sterk en groot volk, met mensen die net zo groot waren als de Enakieten. Ze werden reuzen genoemd, net als de Enakieten. Men zei dat ze van de Refaïeten afstamden. De Moabieten noemden hen Emieten. En in Seïr woonden vroeger de Horieten. Maar het volk van Ezau had hen uit hun land weggejaagd en hen vernietigd. Daarna waren ze zelf in dat land gaan wonen, net zoals Israël heeft gedaan met het land dat de Heer hun had gegeven.) De Heer zei: 'Ik wil dat jullie de beek Zered oversteken.' Toen staken we de beek Zered over. Er was 38 jaar voorbij gegaan sinds we van Kades-Barnea vertrokken waren. In die jaren waren alle mannen die met het leger konden meegaan tot de laatste man gestorven. Want de Heer had gezworen dat hij hen tot de laatste man zou doden. Toen alle krijgers van het leger tot de laatste man waren gestorven, zei de Heer tegen mij: 'Trek nu langs het land van Moab, langs de stad Ar. Dan komen jullie in de buurt van de Ammonieten. Maar denk er om: daag hen niet uit. Ik zal jullie niets van het land van de Ammonieten geven. Want Ik heb het aan het volk van Lot gegeven.' (Ook in dit land hadden eerst reuzen gewoond. De Ammonieten noemden hen Zamzummieten. Dat was een sterk en groot volk van mensen die zo groot waren als de Enakieten. Maar de Heer had de Zamzummieten laten verjagen en vernietigen door de Ammonieten. En de Ammonieten waren in dat land gaan wonen. Net zoals de Heer de Horieten uit het land Seïr had laten verjagen en vernietigen door het volk van Ezau, en het volk van Ezau in Seïr was gaan wonen. Daar wonen ze nu nog steeds. En de Kaftorieten, die uit Kaftor waren gekomen, hebben de Avvieten verjaagd en vernietigd en zijn in hun land gaan wonen, vanaf Hazerim tot aan Gaza.) [ De Heer had gezegd: ] 'Breek nu het tentenkamp af en steek de beek de Arnon over, het land van de Amorieten in. Daag koning Sihon die in Hesbon woont uit voor de strijd. Verover zijn land. Want Ik geef hem en zijn land in jullie macht. Ik zal ervoor zorgen dat vanaf nu de mensen bang voor jullie zullen zijn. Ze zullen beven van angst als ze over jullie horen.' Toen stuurde ik vanuit de Kedemot-woestijn boodschappers met een vredes-boodschap naar koning Sihon in Hesbon. Ze moesten hem zeggen: 'Mogen we alstublieft door uw land trekken. We zullen op de grote weg blijven en er niet vanaf gaan. Laat ons te voet door uw land trekken. En geef ons alstublieft water en brood. We zullen u ervoor betalen. Het volk van Ezau in Seïr heeft ons ook door hun land laten gaan, en de Moabieten in Ar ook. We willen graag door uw land naar de Jordaan trekken. Die zullen we oversteken naar het land dat onze Heer God ons zal geven.' Maar koning Sihon wilde ons niet door zijn land laten trekken. Want de Heer maakte hem koppig. Hij wilde hem door jullie laten overwinnen, en dat is ook gebeurd. Toen zei de Heer tegen mij: 'Ik zal allereerst Sihon en zijn land aan jullie geven. Verover zijn land.' Koning Sihon kwam ons met zijn hele leger tegemoet. Bij Jahaz viel hij ons aan. Maar onze Heer God zorgde ervoor dat we hem, zijn zonen en zijn hele leger konden verslaan. We veroverden en verwoestten al zijn steden. We doodden alle mannen, vrouwen en kinderen. We lieten niemand in leven. Alleen het vee en alle spullen uit de steden die we hadden veroverd, namen we mee als buit. We veroverden alle steden vanaf de stad Aroër langs de oever van de Arnon, tot aan Gilead. De Heer God gaf ze allemaal aan ons. Alleen het gebied van de Ammonieten veroverden we niet. Het dal waar de Jabbok stroomt en de grote steden in de bergen veroverden we niet. Want onze Heer God verbood ons om daarheen te gaan.