Handelingen 27:13-44

Handelingen 27:13-44 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)

En alzo de zuidenwind zachtelijk waaide, meenden zij hun voornemen verkregen te hebben, en afgevaren zijnde, zeilden zij dicht voorbij Kreta henen. Maar niet lang daarna, sloeg tegen hetzelve een stormwind, genaamd Euroklydon. En als het schip daarmede weggerukt werd, en niet kon tegen den wind opzeilen, gaven wij het op, en dreven heen. En lopende onder een zeker eilandje, genaamd Klauda, konden wij nauwelijks de boot machtig worden. Dewelke opgehaald hebbende, gebruikten zij alle behulpselen, het schip ondergordende; en alzo zij vreesden, dat zij op de droogte Syrtis vervallen zouden, streken zij het zeil, en dreven alzo henen. En alzo wij van het onweder geweldiglijk geslingerd werden, deden zij den volgende dag een uitworp; En den derden dag wierpen wij met onze eigen handen het scheepsgereedschap uit. En als noch zon noch gesternten verschenen in vele dagen, en geen klein onweder ons drukte, zo werd ons voorts alle hoop van behouden te worden benomen. En als men langen tijd zonder eten geweest was, toen stond Paulus op in het midden van hen, en zeide: O mannen, men behoorde mij wel gehoor gegeven te hebben, en van Kreta niet afgevaren te zijn, en dezen hinder en deze schade verhoed te hebben; Doch alsnu vermaan ik ulieden goedsmoeds te zijn; want er zal geen verlies geschieden van iemands leven onder u, maar alleen van het schip. Want dezen zelfden nacht heeft bij mij gestaan een engel Gods, Wiens ik ben, Welken ook ik dien, Zeggende: Vrees niet, Paulus, gij moet voor den keizer gesteld worden; en zie, God heeft u geschonken allen, die met u varen. Daarom zijt goedsmoeds, mannen, want ik geloof Gode, dat het alzo zijn zal, gelijkerwijs het mij gezegd is. Doch wij moeten op een zeker eiland vervallen. Als nu de veertiende nacht gekomen was, alzo wij in de Adriatische zee herwaarts en derwaarts gedreven werden, omtrent het midden des nachts, vermoedden de scheepslieden, dat hun enig land naderde. En het dieplood uitgeworpen hebbende, vonden zij twintig vademen; en een weinig voortgevaren zijnde, wierpen zij wederom het dieplood uit, en vonden vijftien vademen; En vrezende, dat zij ergens op harde plaatsen vervallen mochten, wierpen zij vier ankers van het achterschip uit, en wensten, dat het dag werd. Maar als de scheepslieden zochten uit het schip te vlieden, en de boot nederlieten in de zee, onder den schijn, alsof zij uit het voorschip de ankers zouden uitbrengen, Zeide Paulus tot den hoofdman en tot de krijgsknechten: Indien dezen in het schip niet blijven, gij kunt niet behouden worden. Toen hieuwen de krijgsknechten de touwen af van de boot, en lieten haar vallen. En ondertussen dat het dag zou worden, vermaande Paulus hen allen, dat zij zouden spijze nemen, en zeide: Het is heden de veertiende dag, dat gij verwachtende blijft zonder eten, en niets hebt genomen. Daarom vermaan ik u spijze te nemen, want dat dient tot uw behouding; want niemand van u zal een haar van het hoofd vallen. En als hij dit gezegd had en brood genomen had, dankte hij God in aller tegenwoordigheid; en hetzelve gebroken hebbende, begon hij te eten. En zij allen, goedsmoeds geworden zijnde, namen ook zelven spijze. Wij waren nu in het schip in alles tweehonderd zes en zeventig zielen. En als zij met spijze verzadigd waren, lichtten zij het schip, en wierpen het koren uit in de zee. En toen het dag werd, kenden zij het land niet; maar zij merkten een zekeren inham, die een oever had, tegen denwelken zij geraden vonden, zo zij konden, het schip aan te zetten. En als zij de ankers opgehaald hadden, gaven zij het schip aan de zee over, meteen de roerbanden losmakende; en het razeil naar den wind opgehaald hebbende, hielden zij het naar den oever toe. Maar vervallende op een plaats, die de zee aan beide zijden had, zetten zij het schip daarop; en het voorschip, vastzittende, bleef onbewegelijk, maar het achterschip brak van het geweld der baren. De raadslag nu der krijgslieden was, dat zij de gevangenen zouden doden, opdat niemand, ontzwommen zijnde, zoude ontvlieden. Maar de hoofdman, willende Paulus behouden, belette hun dat voornemen, en beval, dat degenen, die zwemmen konden, zich eerst zouden afwerpen, en te land komen; En de anderen, sommigen op planken, en sommigen op enige stukken van het schip. En alzo is het geschied, dat zij allen behouden aan het land gekomen zijn.

Handelingen 27:13-44 Herziene Statenvertaling (HSV)

En omdat de zuidenwind zacht waaide, dachten zij in hun voornemen geslaagd te zijn; en nadat zij het anker gelicht hadden, zeilden zij dicht langs Kreta. Maar niet lang daarna werd Kreta getroffen door een stormwind, die Euroklydon genoemd wordt. En omdat het schip daardoor meegesleurd werd en de kop niet in de wind kon houden, gaven wij het op en dreven weg. En toen wij onder een eilandje doorvoeren dat Klauda heette, konden wij nauwelijks de sloep meester worden. Nadat ze die aan boord gehaald hadden, maakten ze gebruik van allerlei hulpmiddelen en haalden kabels onder het schip door; en omdat ze bevreesd waren dat ze op de droogte Syrtis terecht zouden komen, streken ze het zeil en lieten zich zo meedrijven. En omdat wij door de storm hevig heen en weer geslingerd werden, wierpen ze de volgende dag lading overboord. En op de derde dag wierpen wij met onze eigen handen het scheepstuig overboord. En doordat er gedurende vele dagen geen zon en geen sterren verschenen, en geen kleine storm ons teisterde, werd ons verder alle hoop op redding ontnomen. En toen men lange tijd zonder eten geweest was, ging Paulus in hun midden staan en zei: O mannen, u had naar mij moeten luisteren en niet van Kreta weg moeten varen en zo deze hinder en schade moeten voorkomen. Maar nu roep ik u ertoe op goede moed te hebben, want er zal geen verlies van iemands leven onder u zijn, maar alleen van het schip. Want deze nacht stond er bij mij een engel van God, van Wie ik ben en Die ik ook dien; die zei: Wees niet bevreesd, Paulus, u moet voor de keizer terechtstaan; en zie, God heeft u allen die met u varen, geschonken. Heb daarom goede moed, mannen, want ik geloof God, dat het zo zal zijn als het mij gezegd is. Wij moeten echter op een of ander eiland terechtkomen. Toen nu de veertiende nacht aangebroken was, terwijl wij in de Adriatische Zee heen en weer gedreven werden, vermoedden de zeelieden midden in de nacht dat er land dichter bij hen kwam. En zij wierpen het dieplood uit en peilden twintig vadem, en na iets verder gevaren te zijn, wierpen zij weer het dieplood uit en peilden vijftien vadem. En omdat zij vreesden dat zij ergens op rotsachtige plaatsen terecht zouden komen, wierpen zij vanaf het achterschip vier ankers uit, en wensten dat het dag werd. Maar toen de zeelieden probeerden van het schip te vluchten en de sloep in zee neerlieten, met als voorwendsel dat zij de ankers uit het voorschip zouden uitwerpen, zei Paulus tegen de hoofdman en de soldaten: Als zij niet in het schip blijven, kunt u niet gered worden. Toen kapten de soldaten de touwen van de sloep en lieten hem in zee vallen. En toen het dag begon te worden, spoorde Paulus hen allen aan om voedsel tot zich te nemen en hij zei: Het is vandaag de veertiende dag dat u blijft afwachten zonder te eten en zonder iets tot u te nemen. Daarom spoor ik u aan voedsel tot u te nemen, want dat dient tot uw redding; want bij niemand van u zal een haar van het hoofd vallen. En toen hij dit gezegd had en brood genomen had, dankte hij God in aanwezigheid van allen, en na het gebroken te hebben begon hij te eten. En zij vatten allen moed en namen ook zelf voedsel tot zich. Wij waren nu in het schip met in totaal tweehonderdzesenzeventig zielen. En toen zij allen met voedsel verzadigd waren, maakten zij het schip lichter door het koren in zee te werpen. En toen het dag werd, herkenden zij het land niet, maar zij merkten dat er een inham was met een strand. Het leek hun raadzaam het schip, als zij konden, daarop te laten lopen. En nadat zij de ankers losgemaakt hadden, gaven zij die prijs aan de zee, terwijl zij meteen de touwen van de roeren losmaakten; en na het razeil gehesen te hebben, hielden zij vóór de wind op het strand aan. Maar zij kwamen terecht op een plaats waar aan weerskanten zee was, en lieten het schip daarop lopen; het voorschip bleef onbeweeglijk vastzitten, maar het achterschip brak door het geweld van de golven. Het voornemen van de soldaten was de gevangenen te doden, opdat niemand door weg te zwemmen zou ontsnappen. Maar de hoofdman, die Paulus wilde behouden, belette hun dat voornemen en gaf bevel dat zij die konden zwemmen, eerst van boord moesten springen en aan land moesten gaan; en daarna de anderen, of op planken, of op enkele stukken van het schip. En zo gebeurde het dat zij allen behouden aan land kwamen.

Handelingen 27:13-44 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

En toen er een zachte zuidenwind opstak en zij meenden hun oogmerk te hebben bereikt, lichtten zij het anker en hielden zo dicht mogelijk langs de kust van Kreta. Maar kort daarop sloeg vandaar een stormwind neer, de zogenaamde Eurakylon; en toen het schip werd meegesleurd en de kop niet in de wind kon houden, moesten wij het opgeven en dreven weg. Maar wij schoten in de luwte van een eilandje, Klauda geheten, waar wij nog moeite hadden de sloep meester te worden; nadat ze haar opgehesen hadden, namen zij hulpmiddelen te baat door het schip te ondergorden; en daar zij bang waren op de Syrte te worden geworpen, haalden zij het tuig neer en lieten zich zo drijven. En daar wij vreselijk noodweer hadden, wierpen zij de volgende dag lading over boord, en de derde dag gaven zij eigenhandig het scheepstuig prijs. En toen zich verscheidene dagen zon noch sterren vertoonden, en zwaar noodweer ons bedreigde, werd ons tenslotte alle hoop op redding benomen. En nadat zij lang zonder eten waren gebleven, ging Paulus in hun midden staan en zeide: Mannen, had men maar naar mij geluisterd om niet van Kreta weg te varen en zich dit ongerief en deze averij te besparen! Maar ook nu wek ik u op moed te houden, want het leven van niemand uwer zal verloren gaan, alleen maar het schip. Want deze nacht heeft een engel van de God, wie ik toebehoor en die ik vereer, bij mij gestaan, en hij heeft gezegd: Wees niet bevreesd, Paulus, want gij moet voor de keizer staan; en zie, allen, die met u varen, heeft God u geschonken. Daarom, mannen, houdt moed, want dit vertrouwen heb ik op God, dat het zo zal gaan, als mij gezegd is. Maar wij moeten op een of ander eiland stranden. Toen nu de veertiende nacht was aangebroken, dat wij in de Adriatische Zee rondzwalkten, vermoedde het scheepsvolk midden in de nacht, dat er land naderde. En zij peilden met het lood twintig vadem en iets verder peilden zij vijftien vadem, en uit vrees van tegen de klippen geslagen te worden, wierpen zij vier ankers van het achterschip uit en baden, dat het dag mocht worden. Doch toen het scheepsvolk uit het schip trachtte weg te komen en de sloep te water liet onder voorwendsel dat zij van het voorschip ankers wilden uitbrengen, zeide Paulus tot de hoofdman en zijn soldaten: Indien zij niet aan boord blijven, kunt gij niet gered worden. Toen kapten de soldaten de touwen van de sloep en lieten haar in zee vallen. En tegen dat het dag zou worden, spoorde Paulus hen allen aan voedsel te nemen en zeide: Het duurt nu reeds veertien dagen, dat gij maar blijft afwachten zonder eten en niets genuttigd hebt. Daarom spoor ik u aan voedsel te nemen, want dit is goed voor uw redding; want niemand uwer zal ook maar een haar van zijn hoofd gekrenkt worden. En terwijl hij dit zeide, nam hij brood, dankte God in aller tegenwoordigheid, brak het en begon te eten. En allen werden goedsmoeds en nuttigden eveneens voedsel. Wij waren nu in het geheel aan boord met tweehonderd zesenzeventig man. En toen zij van voedsel verzadigd waren, maakten zij het schip lichter door het graan in zee te werpen. En toen het dag werd, herkenden zij het land niet, maar zij bemerkten een inham, die een strand had, en zij overlegden, zo mogelijk het schip daarop te doen lopen. En zij haalden de ankers op en lieten zich voor de zee wegdrijven, terwijl zij meteen de roerbanden losmaakten, het voorzeil voor de wind hesen en op het strand aanhielden. Maar zij kwamen terecht op een uitstekende bank en raakten met het schip aan de grond. En het voorschip bleef onwrikbaar vastzitten, maar het achterschip brak af door het geweld (der golven). De soldaten nu waren van plan de gevangenen te doden, opdat niet iemand met zwemmen zou ontsnappen; maar de hoofdman, die Paulus wilde sparen, verijdelde hun voornemen en beval, dat wie zwemmen konden, het eerst over boord zouden springen om aan land te komen; en de overigen deels op planken, deels op wrakhout. En zo geschiedde het, dat allen behouden aan land kwamen.

Handelingen 27:13-44 Het Boek (HTB)

Toen er een zachte zuidenwind opstak, dachten zij dat het wel zou lukken. Zij lichtten het anker en voeren zo dicht mogelijk langs de kust van Kreta. Korte tijd later stak echter de beruchte noordooster storm op. De wind kreeg meteen vat op het schip, zodat het niet meer te houden was. Toen bleek dat we het niet meer met de kop in de wind konden krijgen, lieten wij het voor de storm uitlopen. Op een zeker moment kwamen we in de luwte van het eilandje Clauda en daar lukte het met veel moeite de sloep aan boord te hijsen. De bemanning trok touwen onder het schip door en bond die vast om de beplanking bijeen te houden. En omdat ze bang waren bij Syrte op de zandbanken te lopen, streken zij alle zeilen en lieten het schip drijven. Omdat het schip vreselijk van de storm te lijden had, gooide de bemanning de volgende dag een deel van de lading overboord. En toen het de dag daarna nog niet beter werd, ging er allerlei scheepstuig overboord. Wij zagen dagenlang geen zon en geen sterren. Er leek geen einde te komen aan de vreselijke storm. Langzamerhand lieten wij alle hoop op een behouden aankomst varen. Een hele tijd at niemand iets. Paulus ging ten slotte in hun midden staan en zei: ‘U had naar mij moeten luisteren, mannen. Als u niet van Kreta was weggevaren, zou deze ellende ons bespaard zijn gebleven. Maar laat ook nu de moed niet zinken! Al zal het schip verloren gaan, niemand van ons zal hierbij het leven verliezen. Vannacht heeft er een engel bij mij gestaan, een engel van de God, aan wie ik toebehoor en die ik dien. “Paulus,” zei hij, “wees niet bang. U zult voor de keizer terecht staan. En ter wille van u zal God ieder hier aan boord in veiligheid brengen.” Houd dus moed, mannen, want ik geloof in God. Hij zal ervoor zorgen dat het zo zal gaan als mij gezegd is. Maar wat ons schip betreft, dat zal op een of ander eiland aan de grond lopen.’ Wij dreven inmiddels al veertien dagen rond op de Middellandse Zee. Omstreeks middernacht meende de bemanning in de verte een branding te horen. Daar zou dus land kunnen zijn. Ze gooiden het dieplood uit en peilden zevenendertig meter. Even later deden ze dat nog eens: achtentwintig meter! Omdat zij bang waren ergens op de rotsen te lopen, gooiden ze van het achterschip vier ankers uit en baden of het licht mocht worden. De bemanning probeerde even later het schip te verlaten en streek de sloep, zogenaamd om ook van het voorschip ankers uit te gooien. Maar Paulus waarschuwde de officier en de soldaten: ‘Als de bemanning niet aan boord blijft, zal niemand dit overleven.’ Daarop kapten de soldaten de touwen van de sloep en lieten hem wegdrijven. Tegen de morgen spoorde Paulus allen aan iets te eten. ‘U wacht nu al veertien dagen op beter weer. Ondertussen hebt u niets gegeten. Toe, eet wat! Uw leven hangt ervan af. Er zal geen haar op uw hoofd gekrenkt worden.’ Daarna nam Paulus een brood en dankte God ervoor in het bijzijn van alle anderen. Hij brak er een stuk af en begon te eten. De stemming aan boord werd ineens een stuk beter en iedereen begon te eten. We waren in totaal met tweehonderdzesenzeventig mensen. Nadat wij hadden gegeten, maakte de bemanning het schip lichter door de lading graan overboord te zetten. Toen het goed en wel licht was, herkenden zij de kust niet. Ze zagen wel een inham met een strand en wilden proberen het schip daar aan de grond te laten lopen. Zij kapten de ankertrossen, lieten de stuurriemen zakken en hesen het voorzeil. Toen het schip vaart begon te maken, stuurden ze aan op de kust, maar bleven op een zandbank steken. De boeg zat zo vast als een huis en het achterschip werd door de oplopende golven stukgeslagen. Om te voorkomen dat sommige gevangenen naar de kust zouden zwemmen en ontsnappen, wilden de soldaten hen allemaal doden. Maar de officier verbood het omdat hij Paulus wilde sparen. Hij gaf bevel dat iedereen aan land moest zien te komen. Wie konden zwemmen, moesten het eerst overboord springen. De rest zou volgen op planken of wrakhout. Iedereen kwam veilig aan land.

Handelingen 27:13-44 BasisBijbel (BB)

Er begon een zachte zuidenwind te waaien. Daarom dacht de bemanning dat het een goed moment was om weg te varen. Ze hesen het anker op en voeren zo dicht mogelijk langs de kust van Kreta. Maar kort daarna stak er vanaf het eiland plotseling een zware storm op. Die wordt de Euroklydon genoemd. De storm sleurde het schip mee. Ze konden het niet met de kop in de wind houden. Ze gaven het op en lieten het schip met de wind meedrijven. Maar plotseling schoten we de luwte in van een eilandje, Klauda. Daar konden we met moeite de roeiboot van het schip in veiligheid brengen. De zeelui hesen de roeiboot aan boord. Daarna haalden ze touwen onder het schip door om het bij elkaar te houden. Ook haalden ze alle zeilen en masten omlaag. Want ze waren bang dat het schip op de Syrtis zou vastlopen. Zo lieten ze het schip drijven. Het schip werd verschrikkelijk heen en weer geslingerd. Daarom gooiden ze de volgende dag de lading in zee om het schip lichter te maken. De derde dag gooiden we de zeilen, masten en touwen overboord. Dagenlang zagen we geen zon of sterren. Het was verschrikkelijk noodweer. Uiteindelijk verloren we alle hoop de storm te overleven. De bemanning had al dagenlang niet gegeten. Toen ging Paulus tussen hen in staan en zei: "Mannen, jullie hadden naar mij moeten luisteren. Jullie hadden niet van Kreta moeten wegvaren. Dan hadden jullie deze schade en ellende niet gehad! Maar jullie moeten de moed niet verliezen. We zullen allemaal in leven blijven. Alleen het schip zal verloren gaan. Want afgelopen nacht stond er een engel bij mij. Dat was een engel van de God die ik aanbid, de God van wie ik ben. Hij zei tegen mij: 'Wees niet bang, Paulus! Want jij moet bij de keizer komen. Daarom zal God jou en ook alle mensen redden die met je meereizen.' Houd dus moed, mannen. Want ik geloof God. Alles zal gaan zoals de engel tegen mij heeft gezegd. Maar we zullen op één of ander eiland stranden." Het was inmiddels de 14e nacht dat we rondzwalkten op de Adriatische Zee. Midden in die nacht dachten de zeelui dat ze in de buurt van land kwamen. Ze peilden met het peillood hoe diep het was. Het was er 20 vadem (36 m). Iets verderop peilden ze weer: 15 vadem (27 m). Ze werden bang dat het schip op de rotsen te pletter zou slaan. Daarom gooiden ze van de achterkant van het schip vier ankers in het water en wensten dat het dag werd. Toen beweerden de zeelui, dat ze van de voorkant van het schip ankers in het water wilden gooien. Maar ze lieten de roeiboot in het water zakken. Ze wilden daarmee van het schip wegkomen. Paulus zag het. Hij zei tegen de hoofdman en de soldaten: "Zij moeten ook aan boord blijven. Anders kunnen jullie niet worden gered." Toen hakten de soldaten de touwen van de roeiboot door en lieten hem in zee vallen. Het begon dag te worden. Paulus drong er bij iedereen op aan om iets te eten. Hij zei: "Jullie hebben nu al twee weken afgewacht, zonder iets te eten. Nu moeten jullie iets eten. Dat zal jullie helpen om gered te worden. Er zal jullie geen haar gekrenkt worden." Hij nam brood, dankte hardop God en begon te eten. Daardoor kregen de anderen weer moed. Iedereen ging eten. Er waren in totaal 276 mensen aan boord. Toen ze gegeten hadden, gooiden ze de rest van het graan in zee. Zo maakten ze het schip lichter. Toen het dag werd, wisten ze niet waar ze waren. Ze herkenden het land niet. Maar ze zagen een inham met een strand. Ze besloten om te proberen het schip op dat strand te laten lopen. Ze hesen de ankers op en lieten zich door de golven naar het strand drijven. Ook maakten ze de touwen los waarmee ze het roer hadden vastgezet. Ze hesen het voorste zeil en koersten naar het strand. Maar ze kwamen op een zandbank terecht en het schip liep vast. Het voorste deel van het schip bleef muurvast zitten. Het achterste deel brak af door het beuken van de golven. De soldaten wilden alle gevangenen doden. Want ze waren bang dat de gevangenen zwemmend zouden ontsnappen. Maar de hoofdman wilde Paulus redden. Daarom hield hij hen tegen. Hij beval dat de mensen die konden zwemmen het eerst overboord moesten springen en naar het strand moesten zwemmen. De anderen moesten proberen om op stukken wrakhout en planken aan land te komen. Zo kwam iedereen in veiligheid.

YouVersion gebruikt cookies om je ervaring te personaliseren. Door onze website te gebruiken ga je akkoord met ons gebruik van cookies zoals beschreven in ons Privacybeleid